Ga naar de inhoud

Heinbaaswijk & Spekopswijk

Het leven aan de wijken van een veenkolonie in het begin van deze eeuw, naar de herinnering van Th.H. Padberg (1902).

Aan de zuidzijde van de Dedemsvaart liggen in de buurt van de vroegere zuivelfabriek twee wijken: westelijk de Spekopswijk en oostelijk de Heinbaaswijk.

De Spekopswijk was hoofdzakelijk bewoond aan de westzijde; daar stond ook de turfstrooiselfabriek van de firma Minke. Aan de monding van de wijk was een vonder en achter deze fabriek was een bruggetje over de wijk. Aan deze wijk woonden niet zo veel gezinnen. De z.g. gemeentewoningen zijn pas gebouwd omstreeks 1921. Langs de westkant was een mennepad, waarover met paard en wagen gereden werd en waar men kon lopen of fietsen zonder dat men hekken open of dicht hoefde te doen. De helft van het jaar was de weg naar tegenwoordige begrippen onbegaanbaar en de andere helft van het jaar bijna niet te begaan. Het is bij mijn weten enige keren voorgekomen – en dat gebeurde ook aan de Heinbaaswijk – dat men plotseling, soms ‘s  nachts, wegens ziekte van één der huisgenoten een dokter ging halen. Dat deed men niet zo gauw, want men moest alles uit eigen zak betalen. Ziekenfondsen en -verzekeringen waren er immers nog niet. Wanneer nu de dokter het nodig oordeelde dat zijn patiënt naar het ziekenhuis in Zwolle moest, dan kwamen de buren er ook aan te pas, al woonden die dan ook enig honderden meters verderop. Men haalde een boot of bokschuit waarin, al naar gelang de ernst van de toestand van de patiënt, deze in een gemakkelijke stoel of op een geïmproviseerd bed in het vaartuig kwam te zitten of te liggen. Dan werd de zieke naar de monding van de wijk gevaren, naar de straatkant van het kanaal, waar inmiddels voor verder vervoer was gezorgd. Dit alles gebeurde omdat het vervoer te water het minst pijnlijk was, omdat men niet schokte. Als zoiets nu zou gebeuren, bereikte het de voorpagina van de landelijke dagbladen!

De westzijde van de Spekopswijk met de turfstrooiselfabriek van Minke.

Woonden aan de Spekopswijk niet zo veel gezinnen, aan de Heinbaaswijk was dat anders. Hoeveel weet ik niet precies, maar zeker zestien of zeventien gezinnen, met gemiddeld zeker vier, vijf kinderen per gezin. Een behoorlijk aantal mensen dus. Naar ik me herinner woonden er twee gezinnen aan de westzijde van de wijk, waarlangs geen pad was. De mensen gingen met een bootje naar de oostzijde om van een weg gebruik te kunnen maken. Die weg langs de oostzijde van de Heinbaaswijk was al net zo slecht als die langs de Spekopswijk, maar de zaken lagen er nog moeilijker. De afrasteringen van de verschillende landerijen liepen namelijk door tot een eindje in het water van de wijk. Voor de doorgang van passanten was er een hek. ‘s Winters, als er geen vee in de weiden liep, stonden de hekken open, maar in de andere jaargetijden moest men, als men de wijk op en af ging, de hekken openen en sluiten. Als men dit niet wilde dan kon men veelal aan het eind van de afrastering, die tot in het water doorliep, over twee plankjes er omheen zwaaien.

In die tijd was het een middeleeuwse, maar nu een onvoorstelbare toestand! Met paard en wagen kon men daar niet komen, want over de monding van de wijk lag een smal draaibruggetje, dat zo slecht was dat het in feite geen paard kon dragen. Voor vervoer van melk, mest en ander zwaar spul maakte men dan ook gebruik van boten of bokschuiten (na de oorlog heb ik voor een bedrag van fl. 1.000,- dit bruggetje opgeruimd en een nieuw, uitneembaar bruggetje over de monding van de wijk gelegd). Het moet ongeveer in het jaar 1935 zijn geweest, dat de bewoners van de Heinbaaswijk besloten om daarin verandering te brengen. Men zou – net als aan de Spekopswijk – de afrasteringen evenwijdig gaan maken aan het water en de hekken opruimen. Dat is dan ook gebeurd, maar het ging niet zonder slag of stoot. Een boer met veel geld en een grote mond ging dit dwarsbomen. Hij had namelijk aan de wijk drie bunder grasland liggen, waarin veel koeien liepen. Op een kwade morgen stonden de hekken dan ook weer op het pad en belemmerden zoals voorheen de doorgang.

Een der bewoners van de wijk, een man die nogal snel was ‘aangebrand’ als men hem dwars zat, vertelde mij echter enige tijd nadien – onder het genot van een borrel toen hij ons café bezocht het volgende: “Ik ging op zekere morgen op de fiets naar mijn werk en kwam bij het land van X weer voor een hek te staan. Dat was niet volgens de gemaakte afspraken met de aanwonenden van de wijk. Ik ging door het hek en deed het weer achter mij dicht. Toen ging ik naar het hek aan de andere zijde van het land en zette dit wagenwijd open. Daarna reed ik terug en dreef alles wat in het land liep voor mij uit naar het openstaande hek. Het opgedreven vee verspreidde zich natuurlijk over het land van anderen en vertrapte daar het gras, de vruchten enz. Kortom: het was een complete chaos.” De verteller was daarmee nog niet tevreden, maar ging linea-recta naar X om – zoals dat heet – met hem af te werken. Hij trof het: X was op de ‘pompestroate’. Er werden geen halve maatregelen genomen en onder begeleiding van de nodige en onnodige krachttermen werd X duidelijk gemaakt dat hij zo’n streek nooit meer hoefde uit te halen. Tenslotte werd hem gezegd dat hij maar moest proberen zijn vee weer in zijn eigen land te krijgen en dat hij op tegenmaatregelen kon rekenen, wanneer hij naar de politie zou gaan. Het resultaat was dat X voldoende was ‘ingelicht’ en nog diezelfde dag de hekken weer liet veranderen. Het doorgaande pad langs de Heinbaaswijk was vanaf die tijd een feit.

Ooit heb ik in mijn jonge jaren, tezamen met mijn grootvader, één van de huisjes aan de Heinbaaswijk moeten opknappen voor een jong stel dat daar na hun trouwen zou intrekken. Het huisje was gebouwd van stenen en gedekt met rode pannen. In het achterhuis waren een varkenshok en een geitenstal. En ook nog een kleine pompstraat, echter zonder pomp. Wel was er buiten een welpunt met niet te best water. In het voorhuis was een ‘kamer’ van ongeveer zestien vierkante meter vloeroppervlakte, in de voorgevel waren twee kleine, slecht ventilerende, ramen. In deze kamer waren vier bedsteden van ongeveer 1.75 m lang en 1.15 m breed, met daar tussenin kasten. Onder deze bedsteden werden ‘s winters de aardappelen geborgen. Aan de tussenmuur was ook nog ruimte voor een kast. Aan de voorgevel, tussen de ramen, was de schoorsteen. (Opvallend was dat deze huisjes de ramen van de kamer op het noorden hadden. Als er buren of kennissen de wijk op kwamen, kon men ze zien aankomen en dan kon men aan de weet komen wat er elders was gebeurd en wat er nog meer voor nieuwtjes waren! Kortom, men kon dan een tijdlang gezellig teuten en kletsen.) In de kamer lag een vloer van rode en blauwe plavuizen. De totaal verwormde zoldering was aan de kamerzijde geteerd. Het was allemaal onbeschrijfelijk armoedig, scheef, tochtig, beroerd en mensonwaardig. Maar ja, tot aan de tweede wereldoorlog stonden er tal van zulke huisjes in de wijde omgeving. Pas na 1945 is deze toestand veranderd en is de sociale woningbouw op gang gekomen.

Hierboven schreef ik over een welput met niet te best water. Het zal, dunkt mij, omstreeks 1912 zijn geweest, toen er een verordening van kracht werd dat er bij elk huis, of voor een paar huisjes gezamenlijk als ze niet te ver van elkaar lagen, een pomp of put moest zijn. Deze welputten werden gemaakt van drie betonringen, elk een meter hoog en met een middellijn van 80 cm, op elkaar. De bovenste ring lag ongeveer 80 cm boven de grond. Het water uit zo’n put was ook niet altijd even smakelijk. Dit was afhankelijk van de plaats en de streek waar men woonde (bij de meer gegoede lui en bij de boerenstand had men in die tijd bovendien grote regenbakken. Meestal gemetseld en met een inhoud van 3000 liter of meer. Dit water gebruikte men voor de was en – als de bak vol was -ook wel voor de huishouding).

Het Rheezerend met rechtsonder de toegang tot de Spekopswijk.

Tegen die verordening van putten of pompen is veel protest gekomen. Immers, als men zoiets moest laten maken, kostte dat geld en dat was nu juist het punt. De huurder kon, wilde of hoefde niet te betalen en de doorsnee eigenaar had ook geen geld voor zo’n uitgave. Daarbij kwam nog een ander punt: men was groot geworden zonder putten of pompen, wist niet anders, dus wat had men aan die flauwe kul? Het geld was immers wel te besteden aan nuttiger dingen dan aan water, dat immers in voldoende mate aanwezig was en ook niets kostte!

Milieu-, water-, bodem- of oppervlaktevervuiling was er wel, maar in veel mindere mate dan thans. In de vaart, wijken en brede sloten had men betrekkelijk helder water, waar men ‘s zomers kleine visjes, watertorren en kikkers zag rondzwemmen. Niet alleen voor huishoudelijk werk, zoals wassen en schrobben, gebruikte men dit water, maar ook voor het bereiden van het eten en drinken. Om gemakkelijk bij het water te kunnen komen, had men bij bijna iedere woning aan de waterkant een eenvoudige “waterstap” gemaakt van een paar plankjes, ongeveer 20 à 35 cm boven het water. Als er dan eens wat kikkerrit of andere ongerechtigheid in het water aanwezig was, sloeg men een paar keer met de lege emmer daar doorheen en men had schoon water. Waar in het veld geen wijken of sloten waren, maakte men een put, niet van betonringen of stenen, maar van turf. Zo’n put werd met wat planken aan de bovenkant verstevigd en kwam maar een klein eindje boven de grond uit. Er omheen een eenvoudig hekwerk, zodat niemand erin kon vallen, en klaar was Kees. Zelf heb ik, en de meeste mensen van mijn leeftijd, water gedronken uit de vaart, wijk of turfput. Het waren geen goede toestanden, maar zo’n tachtig jaar geleden was het nu eenmaal zo. Nog kan ik mijn moeder, met in elke hand een emmer, het water uit de vaart zien halen, of de dweil of ander vuil goed door het water zien slaan.

Toen men niet meer om de genoemde verordening heen kon, is er bij ons achter het café een put in de grond gemaakt met daarop een koperen pomp. Om deze pomp werd een houten kast geplaatst en tussen pomp en kast kwam turfstrooisel om bevriezing te voorkomen. Als het ‘s winters hard vroor, kon men met een haakje het hartklepje van de pomp oplichten, zodat het water wegliep en de pomp niet kon bevriezen. Voor afvoer van het overtollige water werd er een stenen goot gemaakt van ongeveer tien meter lengte, met aan het eind een houten ton in de grond. Het ligt voor de hand dat het om die ton altijd vies en smerig was!

Th.H. Padberg

error: Inhoud is beveiligd! ©HVAvereest