Op 27 januari 1894 werd Jacob Klein geboren, als vierde kind uit het huwelijk van Gerrit Klein en Jantien Knol te Nieuwleusen (bij de “duukers”). Gerrit en Jantien hadden een boerderij en in het kanaal lag een praam waarmee ze turf uit het veen haalden en bij de “duukers” aan de klanten verkochten. Jacob (Jaap) voer als knecht bij een turfschipper. Deze schipper verkocht zijn lading turven meestal aan een turfhandelaar aan het kanaal tussen Hattem en Apeldoorn. Jaap ontmoette in die tijd Machteld Schuitemaker, een schippersdochter. Machteld was geboren op 13 maart 1898 te Dieren, als oudste van 6 kinderen uit het huwelijk van Berend Schuitemaker en Gerritje van Eykel Brouwer. Machteld (Martha) was op de wal, in de nabijheid van het schip van haar ouders (eenschip gebouwd van hout), druk in de weer met het schoonboenen van het wasgoed. Op een kacheltje stond een wasketel warm te worden. Ook lagen er stukken hout waar ze af en toe met een spanzaag een klein stuk afzaagde en in het kacheltje wierp. Jaap en Martha trouwden in 1920 te De Steeg (gemeente Rheden). Ze kochten een aakscheepje van 49 ton, zonder motor en gaven het de naam “Op hoop van Zegen”. Met dit schip gingen ze de Dedemsvaart bevaren. Avereest werd hun domicilie. Als er voldoende wind was en uit de goede richting kwam, konden ze naar de laadplaats aan de IJssel zeilen. Tegen de stroom in moest er echter ook vaak gesleept worden. De “Op hoop van Zegen” hing dan met meerdere schepen achter een stoomsleepboot. Deze boot sleepte de schepen vanaf de sluizen bij Katerveer naar de plaats waar geladen moest worden. De lading die Jaap en Martha met hun schip vervoerden over de Dedemsvaart, bestond meestal uit zand en grind of stenen. Werd er bij een “wieke” (wijk) een boerderij of huis gebouwd dan namen ze zand, grind en stenen mee. Bij een steenfabriek aan de IJssel werden dan eerst 2 tassen (= gestapelde) steen aan boord genomen. Daartussen werd vervolgens, op een andere plaats aan de IJssel, het zand en grind geladen. Het zand-zuig-bedrijf Jonker uit Hattem zoog met enkele zandzuigers het zand uit de IJssel op. Met de schop werd het zand over geladen in de schepen, die het verdere vervoerden. Het grind dat bij dit bedrijf vanaf de wal werd geladen, was eerder al van elders aangevoerd.
Jaap en Martha gingen zo regelmatig met de geladen “Op hoop van Zegen”, de IJssel af, op weg naar Dedemsvaart. Met de stroom mee kon er meestal wel gezeild of gelaveerd (bij bepaalde stukken van de rivier (rak)) worden. Ook werd er wel gesteveld (= kop-voor het schip laten afdrijven met de stroom mee) al dan niet met behulp van de lange vaarboom. Martha zeilde heel graag en met dit scheepje was heel goed te zeilen. Beiden kenden de loop van de IJssel met al zijn bochten op hun duimpje. Evenals de wind en de windrichtingen. Als ze benedenstrooms van Dieren in de afvaart waren en de wind was noord-oost, dan had je het bij de Schans, bij de Bronsbergen en bij Gorssel en Veessen ook in de wind. Binnen de sluizen van Katerveer en in de Willemsvaart (met zijn vele bruggen) door de bebouwde kom van Zwolle moest er meestal getrokken en/of geboomd worden. In de grachten van Hasselt was dat veelal ook het geval. Alvorens men in Hasselt aankwam werd, waar de Vecht in het Zwartewater uitmondt, nog gauw het drinkwatervat vol geschept. Het water was daar schoon, helder en goed van smaak voor het zetten van koffie, thee en dergelijke. Was men eenmaal op de Dedemsvaart aangekomen, dan werd er ook wel eens een paard voor het schip gezet. Scheepsjagers waren er wel langs het kanaal. Maar een scheepsjager met zijn paard kostte geld en de wind was gratis!
De “Op hoop van zegen” in de Kalkovenwijk te Dedemsvaart.
De scheepsjager Jan van Piet die ‘s morgens vroeg met zijn paard al een schip met turf naar de Lichtmis had gejaagd, kwam op de terugweg, boven Sluis IV, met zijn “losse” paard de “Op hoop van Zegen” achter op. Jan had vanuit de verte al gezien dat er niet veel vaart meer in het schip zat. Het lag meer stil dan dat het vooruit ging. Toen de scheepsjager bij het achterschip was aangekomen, vroeg hij dan ook aan Jaap: “Jaap, jonge, zak oe niet een stukkien jaag’n? Zo schiet ie ok geen mieter op. Ik mutte toch op huus an en ie kunt zo mit.” “Wat giet mi’j det kosten?”, vreug Jaap. Jan wreef zich eens onder de kin en zei: “Zeu’m stuuver.” “Det is mi’j veul te veule, vief stuuver wik gee’m en van de vrouw krieg ie ok nog een bakkien koffie”, was het antwoord van Jaap. Maar Jan schudde zijn hoofd. Hij vond vijf stuiver te weinig en vervolgde met het “losse” paard de weg naar huis. Jaap en Martha hadden allebei al gezien dat de lucht betrok. Er kwam steeds meer bewolking. Het zeil dat nog hoog in de mast hing, ging weer enigszins bol staan en de “Op hoop van Zegen” zette zich weer in beweging. Met Martha aan de helmstok en Jaap, die zo af en toe de kop van het schip met de lange vaarboom uit de wal hield, dreef het schip door het kleine beetje wind weer voort. Toen Jaap en Martha tegen de avond (nog steeds gedreven door de wind) langs de woning van Jan van Piet aan de Huizingerwijk zeilden, kwam hij toch nog even naar het kanaal lopen. Hij maakte met zijn handen en armen wat gebaren waaruit je kon opmaken dat de weergoden met hen waren geweest. Jaap en Martha hadden zeven stuivers in de portemonnee gehouden.
Tien jaar werd er zonder motor gevaren. Jarenlang werd er direct na het opstaan gekeken naar de vleugel op de mast: Hoe is de wind, kunnen we zeilen of moeten we in de treklijn? In september/oktober 1930 kwam daaraan een einde. Bij scheepssmid H.J. Ridderinkhof aan het Erfgenamenwegje in Hasselt werd het aakschip voorzien van een zijschroef en een Deutzmotor van 9 PK. Nu was men niet meer afhankelijk van de wind. Voor een vaartuig, voortbewogen door mechanische kracht, moest een vergunning worden aangevraagd bij Gedeputeerde Staten van de Provincie Overijssel. Eén van de regels waaraan de motorbootvaart op de Dedemsvaart zich had te houden was dat er niet sneller dan 100 meter per minuut mocht worden gevaren. De vergunning werd verleend op 19 september 1930, nr. 1008/c.
Jaap en Martha Klein op het mestdek van de “Vios” (1948).
Jaap en Martha Klein hebben met het motorschip “Op hoop van Zegen” nog gedurende 5 jaar de Dedemsvaart bevaren. Bij veel bouwplaatsen aan de diverse wijken hebben ze zand, grind en stenen afgeleverd. Het geladen schip had maar een geringe diepgang (1,12 mtr.); toch gebeurde het nog al eens dat er in een wijk onvoldoende water stond. Een deel van de lading werd dan overgeladen in een bok. Op deze manier kon de losplaats toch bereikt worden. In de Kalkovenwijk werd zo af en toe schelpkalk geladen. Deze kalk was verpakt in zakken en werd afgeleverd in Kampen. In 1935 werd het aakschip verkocht. Dat ging Jaap, maar vooral Martha , toch wel erg aan het hart. Hun drie kinderen (1 dochter en 2 zonen) waren op het schip geboren. Een ander groter schip werd aangekocht: “Vios”.
Gerrit Klein.