Na jarenlange besprekingen werd in juli 1809 eindelijk begonnen met het graven van een kanaal “van Hasselt naar de Avereester Veenen”. Aan Willem Jan Baron van Dedem was het vooral te danken geweest, dat na veel mislukte pogingen in maart 1809 tenslotte de concessie verkregen was. In die tijd, waarin nog louter met mankracht werd gewerkt, was het graven van een kanaal een tijdrovende zaak. Het duurde tot 1825, voor het kanaal voltooid was tot Lutten, over een afstand van ruim 30 kilometer. De Dedemsvaart was aanvankelijk particulier eigendom, maar door financiële moeilijkheden gedwongen verkochten de eigenaars de vaart in 1826 aan het rijk. Twee jaar later kochten Van Dedem en Heere de Dedemsvaart weer terug, maar ook daarna wilde het met de financiën niet goed vlotten. Zo kwam in 1845 de Dedemsvaart met aanhorigheden onder de hamer. De voornaamste gegadigde was de provincie Overijssel en voor een totale som van f 455.554,17½ ging de vaart over naar de nieuwe eigenares. Hoewel de provincie Overijssel in 1845 een belangrijk waterstaatsobject rijker werd, had zij geen eigen waterstaatspersoneel. De waterstaat in deze provincie werd nog steeds behartigd door rijksambtenaren en het zou tot 1882 duren, voor er een eigen provinciale waterstaatsdienst kwam. Gedeputeerde Staten besloten echter in 1845 een hoofdopzichter voor de Dedemsvaart aan te trekken, die de status van provinciale ambtenaar zou krijgen. Aan hoofdingenieur J.W. de Thoméze werd verzocht een instructie voor de nieuwe ambtenaar op te stellen.
Zo werd op 18 december 1845 Stephanus Josephus Hendrikus Breukel (foto) benoemd tot “Hoofdopzigter bij de Dedemsvaart”, voorlopig voor één jaar, met een salaris van f 700,00 per jaar. Hij kreeg het genot van vrije woning aan de Balkbrug met het bruggeld, maar was verplicht op eigen kosten een knecht te houden tot bediening van de brug. Tevens werd bepaald, dat hij zich niet met vervening mocht inlaten en geen enkel soort nering mocht uitoefenen. De laatste bepaling was eigenlijk overbodig: het kanaal zou al de aandacht van de hoofdzichter opeisen. Jarenlang waren de kanaalwerken verwaarloosd en de sluizen en vaartswallen verkeerden in zeer slechte staat. De nieuw benoemde hoofdopzichter was op 2 mei 1812 in Rotterdam geboren als zoon van een slijter. De Breukels kwamen oorspronkelijk uit Duitsland en hadden zich in de 18e eeuw in Rotterdam gevestigd. De jonge Steef Breukel had het timmervak geleerd en enige jaren bij een aannemer gewerkt.
Daarna had hij aangemonsterd voor de grote vaart om spoedig te ontdekken, dat er geen zeeman in hem stak. Tenslotte was hij op een Rotterdams architectenbureau terechtgekomen, waar hij zich bekwaamde als technisch tekenaar. Hij was op 22-jarige leeftijd gehuwd met Sophia Maria de Hoog en het echtpaar kreeg twee kinderen. Het vervolg was bijzonder tragisch, want binnen drie jaar verloor Breukel zijn vrouw en beide kinderen. Voordat hij in januari 1846 naar Overijssel kwam, was hij echter hertrouwd met een jongere zus van zijn eerste vrouw en in dit gezin waren intussen al weer drie kinderen geboren. Het moet voor het gezin een hele overgang zijn geweest van de drukke havenstad naar de rust van het veengebied in Noord-Overijssel.
De taak die de hoofdopzichter kreeg was geen sinecure. Hij kreeg het toezicht op ruim 30 kilometer kanaal en na de doortrekking tot Ane in 1854 werd dat 40 kilometer. Alle bruggen, sluizen, e.d. vielen tevens onder dit toezicht. Mettertijd werden de nodige zijwijken gegraven, waaronder de belangrijke Lutterhoofdwijk. Weliswaar had Breukels een onder opzichter om hem te assisteren, maar in zijn instructie stond het er duidelijk:
“Hij zal persoonlijk menigvuldige inspectiën doen van de vaart en der zelver aanhorigheden”.
Hij moest wekelijks een verslag sturen aan de hoofdingenieur en iedere maand moest er een rapport naar Gedeputeerde Staten. Van alle werken, die werden uitgevoerd, moest hij bestekken, tekeningen en begrotingen opstellen. Hij diende erop toe te zien, dat de provinciale reglementen werden nageleefd en bij overtredingen moest hij proces-verbaal opmaken. Ook was hem het toezicht opgedragen op de balkmeester, de provinciale beambte, die bij de Balkbrug de diepgang van de passerende schepen moest controleren. Dit gebeurde op de volgende manier. Bij de brug hing een balk, dwars over de vaart, op een bepaalde diepte in het water. De turf- en andere schepen mochten bij het overvaren deze balk niet raken. Raakten zij de balk wel, dan waren ze te zwaar geladen en diende een deel van de lading verwijderd te worden. Te zwaar geladen schepen konden immers schade toebrengen aan het kanaal. De inspectiereizen maakte Breukel in het begin te voet. In juli 1846 besloten Gedeputeerde Staten
“aan den hoofdopzigter S.J.H. Breukel tot het houden van een paard voor het toezigt over de buitengewone werkzaamheden aan de Dedemsvaart toe te leggen de som van f 75.”
Dit zal een aanmerkelijke taakverlichting betekend hebben. Breukel stuurde maandelijks ook de overzichten van de scheepvaartbeweging naar Zwolle. Zij geven ons een inzicht in de intensiviteit van het scheepvaartverkeer op de Dedemsvaart in die jaren. Door de sluis aan Balkbrug passeerden in 1846: 9.346 schepen. Dit aantal liep tot 1860 geleidelijk op tot rond de 10.000 om daarna jarenlang op dit niveau te blijven. Een uitschieter vormde het jaar 1858, toen 19.574 schepen werden genoteerd! Op zondagen werd er niet gevaren en in de wintermaanden was de scheepvaart soms gestremd door vorst. We mogen aannemen, dat in de vijftig jaar dat Breukel hoofdopzichter was gemiddeld zo’n 40 à 50 schepen dagelijks de Balkbrug passeerden.
De meeste die het kanaal opvoeren waren leeg, de afvarende schepen waren voor het grootste deel geladen met turf. Voor deze laatste was afvaartsgeld verschuldigd, een soort retributie gegrond op het feit, dat de exploitatie van veenderijen in deze streek slechts mogelijk was dankzij de Dedemsvaart. Bij de berekening van het tarief werd o.a. rekening gehouden met het soort turf, dat men vervoerde, sponturf of steekturf. Behalve afvaartsgeld werden er uiteraard ook sluis- en bruggelden geheven. Al met al een ingewikkelde financiële administratie, waarop de hoofdopzichter een wakend oog diende te houden. De verhouding van Breukel tot het provinciebestuur schijnt erg goed te zijn geweest. Minder goed was de verhouding met zijn onmiddellijke superieur, ingenieur L. van de Kasteele. In 1847, tijdens de werkzaamheden aan de Drentsche Wijk, schreef de ingenieur aan de hoofdopzichter, dat diens berichten over de stand der werkzaamheden “vrij onjuist” waren geweest. Van de Kasteele twijfelde eraan of
“de werkzaamheden door U nauwkeurig werden nagegaan”.
Toen het jaar daarop een nieuwe sluis aan de Lichtmis werd gebouwd, had Breukel een verkeerde berekening gemaakt voor het draaipunt van de sluisdeuren. Van de Kasteele had, bij een bezoek ter plaatse, de fout ontdekt en gaf daarop de hoofdopzichter opdracht een nieuwe berekening te maken,
“zodat ik alzoo niet genoodzaakt wezen zal af te keuren hetgeen door U is goed gevonden”.
De woning van S.J.H. Breukel, waarschijnlijk gebouwd vóór 1845 door Jan Heere, een compagnon van Van Dedem.
In maart 1850, nadat een advies van Breukel verkeerd gevallen was bij Van de Kasteele, schreef de laatste een brief aan de hoofdingenieur, waarin de volgende passage voorkwam:
“Het komt mij voor, dat de opzigter Breukel door het doen van dit voorstel geen blijk heeft gegeven van nauwkeurige behandeling van zaken en van de noodige bekendheid der voorschriften van het bestek.”
Hij eindigde de brief met op te merken, dat Breukel “niet altijd die zorg voor de werken heeft, welke men van hem verlangen kan.”
Deze uitlatingen vormen een scherpe tegenstelling tot wat latere ingenieurs van de hoofdopzichter zouden getuigen.
Het provinciale reglement voor de Dedemsvaart, vastgesteld in 1848, was o.a. bedoeld om de dijken of wallen langs het kanaal te beschermen. Breukel kreeg opdracht om streng op te treden tegen overtreders en in mei 1849 stuurde hij zijn eerste proces-verbaal naar Zwolle. De scheepsjager Jan van Dijk, wonende te Hasselt, had zijn paard laten weiden aan de hooiweg langs het Lichtmiskanaal, hetgeen verboden was. De hoofdopzichter verzocht Van de Kasteele “hieraan het noodige gevolg te geven tot voorbeeld voor de anderen.” Het proces-verbaal werd doorgezonden aan de officier van justitie en een vervolging werd ingesteld. De overtreder kreeg f 2,00 boete of één dag gevangenisstraf.
Van 1875 had Breukel als directe chef: A. Déking Dura, ingenieur van de waterstaat in het Noordelijk Arrondissement van Overijssel. Deze wist de kennis en ervaring van de hoofopzichter naar waarde te schatten en de verhouding tussen hen is altijd bijzonder goed geweest. In 1882 werd Déking Dura de leiding toevertrouwd van de toen opgerichte provinciale waterstaatsdienst in Overijssel. In de positie van Breukel, die toen al 36 jaar in provinciale dienst was, kwam geen verandering.
Ook aan de administratie besteeds Breukel de nodige aandacht. Hij legde diverse registers aan, waarin de hele geschiedenis van de Dedemsvaart, vanaf het jaar 1809, werd opgetekend. In het zorgvuldige handschrift van Breukel vinden we daar afschriften van contracten, concessiën, e.d. Alle vergunningen betreffende de Dedemsvaart, verleend gedurende de 50 jaar dat hij in dienst was, werden door de hoofdopzichter in de registers ingeschreven!
Vijf van deze registers worden nu nog bewaard in het Rijksarchief in Overijssel te Zwolle.
Het was onder meer om de kosten van deze bureauwerkzaamheden te bestrijden, dat het salaris van Breukel bij besluit van 26 augustus 1847 werd verhoogd tot f 800,00 per jaar. Op een volgende verhoging moest hij zes jaar wachten; in 1853 werd zijn salaris verhoogd tot f 900,00.
Elke positieverbetering was trouwens welkom, aangezien het gezin van de hoofdopzichter zich gestaag uitbreidde. Na de dood van zijn tweede vrouw in 1852 was Breukel getrouwd met de derde van de gezusters de Hoog en na verloop van tijd telde het gezin 13 kinderen.
In 1870 werd het 25-jarig ambtsjubileum van de hoofdopzichter op gepaste wijzegevierd. Een zoon van de jubilaris, Henry Breukel, vervaardigde een feestgedicht, waarvan de slotregels het citeren waard zijn:
“Dat niets hoegenaamd U leed noch droevnis geven
Opdat g’in stille rust nog jaren moogt leven
Tot hel van vrouw en kroost, van eigen hot en haard
En tot den stillen bloei der dierbre Dedemsvaart”.
Nadat in de volgende jaren het salaris was opgetrokken tot f 1100,00, volgde in 1877 nog een belangrijke verbetering. Het besluit van Gedeputeerde Staten “tot toekenning eener persoonlijke toelage van f 300 ‘s jaars aan den Hoofdopzigter van de Dedemsvaart, zoolang de tegenwoordige titularis die betrekking bekleedt” werd op 27 juli 1877 door Koning Willem III bekrachtigd. Breukel was toen 65 en, naar huidige maatstaven aan zijn pensioen toe. Hij zou nog ruim 18 jaar zijn werk voortzetten! Of dit louter voortkwam uit liefde voor zijn werk, valt te betwijfelen. De hoofdopzichter had geen recht op pensioen, daar op dit punt nog geen algemene regeling bestond. Wie zo gelukkig was, dat hem een pensioen verleend werd, moest er bovendien op rekenen, dat dit maar een gedeelte zou zijn van het vroegere salaris. Het moet voor de hoofdopzichter wel een hele voldoening zijn geweest dat zijn oudste zoon, Stephanus Matthijs Cornelis Petrus Breukel, in de voetsporen van zijn vader was getreden. Ook hij was hoofdopzichter van de waterstaat geworden, aanvankelijk in Gelderland, later in Noord Brabant en Limburg.
In 1876 verscheen in de dagbladen een oproep voor sollicitanten naar de betrekking van “Opzigter bij de Dedemsvaart”. Het ging om een opvolger voor J. van Dijk, die tot dan toe deze functie had bekleed als assistent van hoofdopzichter Breukel. Er kwamen 37 sollicitaties binnen, waaruit er 6 werden geselecteerd. Eén van de opgeroepenen was Gerardus Stephanus Jacobus Breukel (foto), 26 jaar oud, wonende te Feyenoord, de derde zoon van de hoofdopzichter, die op dat moment opzichter was bij de Rotterdamsche Handelsvereeniging. Aan de kandidaten werd een examen afgenomen door twee ingenieurs van de waterstaat. Naast de nodige technische kennis was vereist
“een goed en sterk lichaamsgestel, zonder gebreken, gewend om velerlei vermoeienissen te kunnen doorstaan”.
G.S.J. Breukel voldeed het best aan de eisen en met ingang van 1 januari 1877 werd hij benoemd tot opzichter der Dedemsvaart onder de bevelen van zijn vader, met een salaris van f 900,00 per jaar.
In juli 1877 werd de opzichter enige dagen verlof toegestaan “voor de voltrekking van zijn voorgenomen huwelijk te Gouda”. De jonge Breukel en zijn vrouw betrokken de provinciale woning aan Sluis 7.
Maakte de oude Breukel zijn inspectiereizen veelal te paard, de jonge Breukel gebruikte in latere jaren de fiets. De vergoeding voor reizen per fiets was 3 cent per kilometer. Ging men te voet, dan werd een vergoeding gegeven van 1 cent per kilometer. Trouwens ook het openbaar vervoer deed weldra zijn intrede in het noorden van Overijssel. Vanaf 1886 onderhield de Dedemsvaartsche Stoomtramweg-Maatschappij de verbinding Dedemsvaart-Avereest, een lijn die later werd doorgetrokken, zowel in oostelijke als in westelijke richting.
In 1889 moest het gedeelte van de Dedemsvaart tussen de spoorbrug en de Lichtmis verbeterd worden. Het werd niet raadzaam geacht de hoofdopzichter of de opzichter, die toch al overbelast waren, ook nog het toezicht op dit belangrijke werk op te dragen. Er werd naar iemand gezocht, die voortdurend ter plaatse kon zijn om toe te zien op de goede uitvoering. Wellicht heeft de bejaarde hoofdopzichter de heren in Zwolle erop gewezen dat hij nog een zoon had, die wel geschikt was om dit werk op zich te nemen. Hoe het ook zij, er ging een brief uit van de hoofdingenieur der provinciale waterstaat, Déking Dura, aan Gedeputeerde Staten, waarin de kwestie der verbeteringswerken werd uiteengezet, waarna de schrijver vervolgde:
“Gaarne werd ik daarom door Uwe Vergadering gemagtigd om als tijdelijk opzigter bij de werken der Dedemsvaart met 1 April a.s. in dienst te stellen op eene beloning van 50 gulden per maand Leonard Hendricus Stephanus Breukel, oud 20 jaar, jongste zoon van de hoofdopzigter. Deze is een geschikt en bekwaam jongmensch, die zijn opleiding als opzigter heeft genoten op de school van den heer Van Dijk alhier, alwaar hij steeds alle reden tot tevredenheid heeft gegeven”.
De 76-jarige hoofdopzichter had nu twee zoons als opzichter onder zich en zo begon het toezicht op de Dedemsvaart steeds meer te lijken op een familie-N.V..
Tot begin 1893 bleef L.H.S. Breukel als tijdelijk opzichter bij de provincie in dienst. Ondertussen voelde de hoofdopzichter wel, dat hij een jaartje ouder werd, en in 1895 was het dan eindelijk zover. In het waterstaatsarchief wordt nog de brief bewaard, die hij op 15 oktober 1895 schreef, op gezegeld papier, zoals toen gebruikelijk was, wanneer men zich tot Gedeputeerde Staten richtte. Na opgemerkt te hebben, dat hij nu ruim 83 jaar oud was en bijna 50 jaar werkzaam was geweest als hoofdopzichter van de Dedemsvaart, vervolgde hij: “Dat hij zoo lang zijne krachten het toelieten, zijn betrekking naar beste vermogen heeft waargenomen; maar dat thans de gebreken van den ouderdom hem belatten zulks verder naar behooren te kunnen doen.”
Tenslotte verzocht hij, hoewel hij geen recht op pensioen had,
“om wel te willen bevorderen, dat hem gedurende de levensjaren welke hem nog resten een billijk pensioen worde toegelegd.”
Op 21 november besloten Gedeputeerde Staten aan S.J.H. Breukel “als erkenning voor de vele en goede diensten in Uwe betrekking bewezen” een pensioen te verlenen van f 1020,00 per jaar. Bovendien kreeg hij toestemming om aan de Balkbrug te blijven wonen. Ruim een maand later verzocht Déking Dura aan hoofdopzichter Breukel zijn dienst op 1 januari 1896 over te dragen aan de opzichter G.S.J. Breukel. Er zou geen nieuwe hoofdopzichter worden benoemd; voortaan zou het toezicht worden uitgeoefend door een opzichter. De hoofdingenieur verzekerde de scheidende hoofdopzichter
“dat de zeer aangename wijze waarop wij gedurende 21 jaren tezamen hebben gewerkt bij mij steeds in dankbare herinnering zal blijven” en wenste hem toe “dat gij Uw welverdiende rust nog geruimen tijd zult mogen genieten.”
De wens van Déking Dura ging in vervulling, nog 11 jaar heeft Breukel sr. van zijn rust genoten. Velen wisten hem in die jaren nog te vinden in zijn woning aan de Dedemsvaart, onder wie de gedeputeerden die een bezoek aan de vaart brachten. Ingenieur L.F. Teixeira de Mattos heeft, bij het verzamelen van het materiaal voor zijn boek over de Dedemsvaart, vaak zijn licht opgestoken bij Breukel. In het boek, verschenen in 1903, memoreert hij “de zeldzame trouw en plichtsbetrachting” van de “krasse grijsaard”.
In een levensschets van hoofdopzichter Breukel, die rooms-katholiek was, mag niet onvermeld blijven, dat hij voor zijn kerk de nodige activiteiten ontplooide. Hij was pastoor A.I. Schaepman van de Ommerschans behulpzaam bij allerlei werkzaamheden. Toen deze aartsbisschop van Utrecht was geworden, ging hij, wanneer hij op reis was in Overijssel, nog wel eens op bezoek bij zijn vroegere medewerker in Avereest. Bij zijn gouden bruiloft in 1903 werd Breukel een pauselijke onderscheiding verleend, die hij vol trots droeg naast zijn ere-medaille van Oranje-Nassau. Het is van hem bekend, dat hij een trouw kerkganger was, ook toen hij de 90 gepasseerd was, ofschoon de kerk een uur gaans van zijn huis verwijderd was.
Op 8 januari 1907 overleed Breukel op 94-jarige leeftijd te Avereest. In verschillende krantenartikelen werd zijn lof bezongen, naast die van de Dedemsvaart, “een der schoonste kanalen van ons land” (Het Centrum, 26 januari 1907). G.S.J. Breukel bleef het werk van zijn vader als opzichter voortzetten, tot ook hij in 1921 op ruim 70-jarige leeftijd met pensioen ging.
En toen tenslotte in de vijftiger jaren pionierswerk verricht werd in de Noordoostpolder, was het weer een opzichter Breukel die daar de familietraditie voortzette! Het was J.H.B. Breukel (foto), een achterkleinzoon van de “grote Breukel”.
H. van Bommel.
(Overgenomen uit: Transistor 1975)