In deze tijd met zoveel studiemogelijkheden wil ik iets vertellen over het onderwijs aan schipperskinderen. De meeste schippers woonden vroeger met hun gezin aan boord. De kinderen zouden eigenlijk naar school moeten, maar de mogelijkheden daarvoor waren gering. De omstandigheden vaak moeilijk. Leerplicht was er niet; de ouders hadden zelf de verantwoording. Het was in de 19e eeuw heel gebruikelijk dat schippers zelf handel dreven (als kleine zelfstandige) met turf. Deze turf werd voornamelijk gebruikt om de kachel te stoken. De schippers kochten in de veenstreek een lading turf. Vervolgens werd koers gezet naar een stad of dorp, waar de turf werd verkocht aan vaste klanten. Omdat de verkoop van alle turf soms wel enige weken in beslag nam, konden de kinderen naar school.
Het recht op onderwijs.
In 1898 werd de algemene leerplicht voor kinderen van 6 tot 13 jaar ingevoerd. Voor kinderen van ouders die geen vaste woon- of verblijfplaats hadden was in deze wet een uitzondering gemaakt. Schipperskinderen werden door de overheid gestimuleerd noch verplicht onderwijs te volgen. Vaak was het voor de ouders ook onmogelijk hun kinderen onderwijs te laten volgen. Vanaf de jaren tachtig van de negentiende eeuw bestonden er in enkele provincies (het eerst in Friesland) zgn. “schoolfondsen” die, aan wat men nu kansarme kinderen noemt, een aantal jaren huisvesting en onderwijs boden. De kinderen werden aan de wal meestal bij familie of vrienden ondergebracht. Het schoolfonds ondersteunde de gezinnen met een financiële bijdrage. De diverse departementen van “De Maatschappij tot het nut van het Algemeen” ondersteunden de regionale schoolfondsen. Door de leerplichtwet ontstond er een tekort aan onderwijzers en scholen. Op schippers-kinderen zat men dan ook niet altijd te wachten.
Na vele jaren van strijd door een aantal vooraanstaande personen kwam er gelukkig vooruitgang.
In 1915 werd te Vreeswijk de op Protestants Christelijke grondslag gebaseerde school met internaat, de “Prins Hendrikschool”, geopend. De kinderen konden daar op 8-jarige leeftijd geplaatst worden. Gekozen was voor een wat verkorte onderwijsvorm, nl. 6 klassen in 3 jaar. Er waren 3 schooltijden per dag: 09.00 – 12.00, 13.30 – 15.00 en 16.00 – 17.30 uur. Het onderwijs was vooral gericht op: lezen, schrijven, rekenen, taal en Bijbelse geschiedenis. Ook Dedemsvaartse schipperskinderen hebben deze school bezocht.
In navolging van deze vorm van onderwijs kwamen er ook in verschillende andere plaatsen, o.a. Zwartsluis, scholen met een 3-jarig leerplan. Aan deze scholen was echter geen internaat verbonden. De kinderen gingen in de kost bij particulieren. Voor veel mensen was het in de kost nemen van een schipperskind een welkome bijverdienste. In die tijd een goede (misschien wel de beste?) oplossing.
Klaslokaal omstreeks 1935.
Duisburg – Ruhrort
In het Roergebied (In Nederlandse schipperskringen meestal kortweg “de Roer” genoemd) waren veel kolenmijnen en na 1916, toen het Rijn-Hernekanaal gegraven was, gingen veel schippers daar kolen laden. In de crisisjaren waren de wachttijden lang, soms wel enige weken. Een mogelijkheid voor de kinderen om ook daar onderwijs te kunnen volgen was wenselijk.
In 1935 kwam er een drijvende school: de “Prins Bernhardschool”. Twee leerkrachten waren aan deze school verbonden. Het schoolfonds, inmiddels het Koninklijk Onderwijsfonds genoemd, beschikte over een motorboot waarmee de kinderen ’s morgens van de schepen werden gehaald en ’s middags teruggebracht. De bemanning van de motorboot kon aan een vlag in de mast van de schepen zien of er kinderen voor de school van boord moesten worden gehaald. Op deze drijvende school had men de normale schooltijden. Veel leerlingen, ook uit Dedemsvaart, hebben deze school kunnen bezoeken.
Ten tijde van het uitbreken van de oorlog, in mei 1940, werd het schoolschip naar Maasbracht (L) gehaald. Maasbracht was een scheepvaartcentrum, waar altijd veel schippers op een nieuwe vracht lagen te wachten.
Na 1945
Pas na 1945 kwam er voor de schipperskinderen verbetering in het onderwijs. De kinderen kregen zgn. “vorderingenboekjes” mee, zodat ook bij bezoek aan een andere school gezien kon worden hoever een kind met de leerstof was. Er werd huiswerk meegegeven, zodat de kinderen die graag leerden ook aan boord verder konden werken. Op deze manier konden de kinderen op het “ligplaatsonderwijs” al heel veel leren. Nadeel was weer dat sommige kinderen wel op heel veel verschillende scholen kwamen. Zo heb ik een meisje gekend dat 29! verschillende scholen had bezocht. Dus wel de nodige afwisseling!
In het jaar 1966 komt ook de leerplichtwet voor schipperskinderen. Een hele vooruitgang zal men denken. In zekere zin een positieve ontwikkeling, maar voor veel kinderen ook de nodige problemen. Met het “ligplaatsonderwijs” had men altijd nog een zekere vrijheid, nu moesten de kinderen naar een internaat. Dit betekent wel dat het kind gescheiden wordt van de ouders, hetgeen niet elk kind even goed aankan.
Tegenwoordig worden de kinderen ieder weekend per auto van school gehaald. In het weekend zijn ze dan bij de ouders aan boord. De meningen over deze situaties zijn verdeeld. De één vindt het onderwijs en het daaraan verbonden internaat prima, een ander oordeelt: “Het kind is altijd onderweg en voelt zich nergens meer thuis”.
Ondergetekende had het voorrecht 7 jaar naar school te kunnen gaan en bij haar grootmoeder in huis te mogen zijn.
Jannie Padding