Bij het speuren naar bijzonderheden aangaande de Ommerschans en haar bewoners, kreeg ik via correspondente Jenny Janssen interessante gegevens in handen. Het betreft het verhaal van Luitsen Wouda, de vader van Jochem en Sijtze Wouda, de oprichters van de nog immer opererende firma “Wouda Zaden”. Het verhaal laat nog eens zien hoe iemand in de Ommerschans terecht kon komen, en welke gevolgen dat had, niet alleen voor de “kolonist” zelf, maar ook voor zijn familie thuis.
Het verhaal is grotendeels overgenomen uit het boek “Wouda, een Schoterlands geslacht. Bij de publikatie van dit boek in 1965 wist schrijver Bote Knol dat Luitsen Wouda in 1854 in de Ommerschans was overleden. De reden van zijn verblijf aldaar was op dat moment niet bekend. Inmiddels is het hoe en waarom wel uit de archieven tevoorschijn gekomen. De ware toedracht is in het oorspronkelijke verhaal verwerkt.
Luitsen Gerkes Wouda (1802-1854)
De kinderen van deze stamhouder hebben tot aan hun dood over hem gezwegen. Begrijpelijk als we de blote feiten aanschouwen: twee veroordelingen en zijn roemloze einde in de Ommerschans, een weduwe met vier kleine kinderen in ellende achterlatend. Wij doen de geschiedenis onrecht door hem weg te moffelen vanwege enige geheimzinnigheid. Maar wij doen hem ook onrecht door zonder enige reden met modder naar hem te gooien. Hem enigszins begrijpen kunnen wij alleen door zijn tijdgenoten aan het woord te laten. Verwacht evenwel niet een verslag van iemand, die deze man gekend heeft, Daarvoor was hij niet belangrijk genoeg.
Het leven van dit jongste kind van Gerke Gabes en Sijtske Luitjens is alleen te verstaan tegen de achtergrond van de tijd, waarin hij was gedoemd te leven. Ook hij was arbeider en dat was bepaald iets anders dan het arbeider-zijn van thans.
Door mr. J.H. Beucker Andreae is voor het 5e Landhuishoudkundig congres te Leiden op 11, 12 en 13 juni 1850 een rapport ingediend “Betreffende een onderzoek naar den zedelijken en materiëlen toestand der arbeidende bevolking ten platten lande en van de middelen om dien zooveel mogelijk te verbeteren”. “Ten platten lande” is in dit geval Friesland.
Enkele van de opmerkingen uit dit rapport van 45 bladzijden mogen wij u niet onthouden. Waarom we dit doen zal U weldra duidelijk worden.
De materiële toestand:
Vaste arbeiders: gering in aantal, meeste boeren hebben 1 of 2 vaste knechts; zijn zeker van doorgaande verdiensten en dus beveiligd voor gebrek; meer orde en huiselijkheid; gevoel voor eerzucht en eigenwaarde; weekloon ongeveer f 4,00. Losse arbeiders: overgrote meerderheid, vooral in de winter en in het voorjaar; afhankelijk van het weer; vaak weinig spaarzaam; leven bij de dag; soms gedwongen winkelnering; de armenkassen moeten bijspringen; misdrijf of bedelarij; gemiddeld loon maximaal f 0,70 per dag.
De Friese Bouwstreek is het slechtste; langdurige seizoenswerkloosheid. De Greidhoek is gunstiger, omdat seizoenswerkloosheid ± 1/4 jaar aanwezig is. De Woudstreken: geen bepaalde verhouding tussen vaste en losse arbeiders; vaak gedeeltelijk arbeider e. gedeeltelijk kleine koemelker.
De verstandelijke en zedelijke toestand:
a. maatschappelijk leven: burgerzin en vaderlandsliefde moeilijk te peilen; wel gehoorzaamheid aan de wet, veelal uit vrees voor schade en schande; vreedzaam van aard; tegenover “broodheren” slaafse vrees; arbeider is dood voor maatschappij, zoals ook deze voor hem een dood lichaam is; door “overige standen” uitsluitend als bedrijfsmiddel gebruikt. Volgens de rapporteur “vormen zij bijna een kaste op zichzelf, die langzamerhand een stilstaande poel is geworden, waarin ondeugd en zedeloosheid de boventoon voeren”.
b. huiselijk leven: hangt o.m. af van de pastorale zorg der predikant, is er voldoende brood en kleding, laat de jeugd zich gezeggen, enz.; schaduwzijde: slechte wijze van huishouden; als de man ‘s zaterdag avonds alles aan de vrouw afdraagt verbrast de vrouw het veelal gedurende ‘s mans afwezigheid door lekker eten en drinken. De vrouw verschaft weinig huiselijkheid, heeft weinig zin voor orde, zindelijkheid en spaarzaamheid; kinderen worden vaak verwaarloosd en gekastijd; gevolg is dat het ouderlijk gezag taant; schoolgaan is voor de meeste ouders middel om de kinderen een poosje k-wijt te zijn, voor de geringste huiselijke diensten worden ze echter thuis gehouden (vele welgestelde boeren geven zelf het voorbeeld: het schoolgeld van 65 cent per kwartaal kan in de hooitijd beter verdiend worden!).
Lectuur: de bijbel of de psalmen, of hooguit eens “oud-regtzinnige geschriften van eenen Hellebroek, Smijtegelt, enz.”
c. godsdienstige richting: ten plattelande is de arbeider kerks. “Die enigszins voegzame kleederen heeft, laat zelden na de godsdienstoefening bij te wonen, ofschoon dat kerkgaan zeer machinaal mag heeten, en bij verre weg de meesten alleen uit gewoonte geschiedt en een wezenlijke rustdag wordt”. Volgens de predikanten is weinig zuivere godsvrucht te vinden; velen zijn lidmaten om van de diaconie te trekken. Om dominee een plezier te doen stuurt men de kinderen naar catechisatie, zij het eerst na persoonlijk bezoek der predikant (overigens schieten vele onderwijzers en predikanten tekort om op dergelijke wijze een goede moraal bij te brengen); richting: algemeen “een leerstellige rigting, eene orthodoxie”. onderwijs: de laatste 20 jaar (dus sinds ± 1830, B.K.) is de zedelijke en godsdienstige toestand in het algemeen zeer verbeterd. Het onderwijs heeft dit uiteraard beïnvloed. Van 100 arbeiders kunnen in 1850 90 hun naam schrijven en behoorlijk gedrukt werk lezen, omstreeks 1820 was dit misschien het omgekeerd evenredige. Voeding en kleding: Is de prijs van de levensmiddelen hoog, dan ziet de arbeider er slecht, flets, bleek en ongezond uit. Het eten van zieke aardappelen is geen uitzondering, vet krijgt men niet. De arbeider is tevreden met een maagvulling. Is het eten duur, dan is er geen geld meer voor het aanschaffen van kleding beschikbaar. Maar als het enigszins kan dan koopt men nieuwe kleding, “want het Friesche volk is zindelijk van aard”. Gevolg van slechte voeding en kleding is: slappe en krachteloze mensen, zonder enige energie, niet berekend voor langdurige arbeid. Het aantal afkeuringen wegens “onder de maat” voor de Militie vermeerdert jaarlijks (behalve in de vissersdorpen als Wierum, Nes of Paesens, waar genoeg dierlijk voedsel is).
Vreemdelingen – vooral de Duitse hannekemaaiers – nemen de zware arbeid over.
Beschouw dit rapport als decors, dienende tot grauwe achtergrond om “pake” Luitjen Gerkes iets duidelijker ten tonele te voeren. Al zal dat alles niet 100% bij hem passen, er zal toch wel veel bij zijn wat hem wel past. U zult het aandragen van zoveel “decors” iets te veel van het goede hebben gevonden. Ik kan er helaas niet buiten. Ik zie de voorouders steeds weer tussen hun tijd- en soortgenoten leven en zwoegen. Daarom met mij terug naar mijn betovergrootvader.
Als jongste kind van ouders op leeftijd groeit hij op in een sfeer van onenigheid en geldkrapte, moet als zesjarige jongen zijn vader verliezen, wordt meegenomen naar Nieuwehome, waar zijn moeder sterft als hij 18 jaar is (3 juli 1820). In het inschrijvingsregister van de Nat. Militie van 1821 staat hij genoteerd als arbeider, woont te Oudehorne; zijn voogd is Sake Reitzes Tolsma, boer te Nijehome. Hij is dus boerenknecht. Als zodanig treffen wij hem ook aan, als hij op 23 juni 1839 trouwt met de 19-jarige Jeltje Jochems Hornveld, dienstmeid te Luinjeberd, dochter van Jochem Hessels Homveld, arbeider en Aaltje Abels de Wit. Hij woont dan in Oranjewoud, maar de trouwakte vermeldt “beiden voorheen te Teroele (gemeente Doniawerstal), waar ze zeer waarschijnlijk bij dezelfde boer hebben gewerkt. Jeltje is dan zes maanden in verwachting, welk feit ongetwijfeld de directe aanleiding tot hun huwelijk zal zijn geweest. Pake Luitjen steekt wat huwelijksleeftijd (36) betreft nogal gunstig af bij zijn lotgenoten-arbeiders, die volgens Beucker Andreae vaak beneden 30 jaar huwen; hij voegt er aan toe: “zonder eerst voor een uitzet te sparen” en “kloppen dan ook vrij spoedig bij het Armbestuur aan”, hetgeen in ons geval nog niet zeggen wil, dat er wel gespaard en niet aangeklopt is.
Op 11 september 1839 wordt in Oranjewoud het eerste kind geboren, een Jogchum, die helaas op 10 april 1840 weer afgestaan moet worden. Ruim een jaar later, de 10e mei 1841 wordt weer een zoon geboren, Jochem Luitjens genaamd; zijn wieg staat in St. Johannesga. Inmiddels is gebleken, dat de sociale positie van het gezin nogal labiel is; dit is af te leiden uit het feit, dat de familie al weer verhuisd is en in Rottum woont, als op 1 februari 1843 het derde kind ter wereld komt, een Gerke. Dit lijkt pas de rechtlijnige stamhouder, de oude naam (sinds 1657) komt weer terug in de familie.
Tenslotte nog een zoon Sijtze – vermoedelijk genoemd naar zijn grootmoeder Sijtsche Luitjens – geboren op 11 december 1845 te Oranjewoud.
In 1843 wordt Luitsen Gerkes Wouda gearresteerd nadat bij is betrapt bij het ongeoorloofd melken van een koe. Hieruit mogen we concluderen dat de omstandigheden waarin het gezin op dat moment verkeert, belabberd zijn. Voor de rechtbank van Heerenveen wordt hij veroordeeld tot een gevangenisstraf van 14 dagen.
Daarna verliezen we de familie enige jaren uit het oog. Dat de sociale omstandigheden waarin zij verkeren bedroevend zijn, blijkt maar al te zeer als Luitsen op 20 december 1853 wegens bedelarij wordt opgepakt te Follega. Voor de arr. rechtbank van Sneek wordt hij op 12 januari 1854 veroordeeld tot een gevangenisstraf van 8 dagen, “met “last” dat hij na het uiteinde der straf in het bedelaarshuis zal gebragt worden.” Als hij op 4 februari zijn straf heeft uitgezeten, wordt hij door politieagent H. Cros te Sneek naar de Ommerschans gebracht, waar hij op 11 februari is ingeschreven. Zoals voor zovelen die naar de Ommerschans werden opgezonden, betekende dit lot ook voor Luitsen Gerkes Wouda het doodvonnis. Op 22 november van hetzelfde jaar is hij ‘Des middags te twaalf ure, in het huis staande in de Ommerschans, overleden”.
De kinderen Jochem en Sijtze hebben, zoals reeds gezegd is, er het zwijgen toe gedaan. Of reeds hun moeder? Bekend is dat zij na het vertrek van haar man de kost verdiende met de “bôlekoer”, als broodventster, in de burgelijke stand-acten “inlandsche kramersche” genoemd, en dat betekende hele dagen op stap. Denkt u zich dan de situatie eens in van drie kindertjes beneden zes jaar, die overdag achter slot en grendel in huis moesten vertoeven…
Over de levensgang van deze moedige moeder is helaas weinig te melden. Volgens mijn moeder – het oudste kleinkind uit de stam Jochem L. Wouda – zou beppe Jeltje zo omstreeks 1840 de kerkdiensten van de afgescheidenen in Tjalleberd hebben bezocht en daar ook door de soldaten van koning Willem zijn verdreven. Dat kan inderdaad plaats gehad hebben, maar wil nog niet zeggen, dat zij zich bij de afgescheidenen aansloot. De N.H. Gemeente van Oudeschoot vermeldt haar naam in 1857 als zij belijdenis doet. Voorts komt zij ook voor als diaconie-arme. Beide laatstgenoemde feiten laten zich heel wel combineren, haar hart kan echter wel bij de Afgescheidenen zijn geweest.
De jongens trekken op latere leeftijd naar beter oorden. De Friese Greidhoek biedt meer werkgelegenheid. IJlst zal voor de oudste een tijdelijk en voor de jongste een definitief domicilie zijn. Wij hebben het nu dus over twee jonge Wouda’s. Helaas twee, want Gerke, de middelste en de kleinste, want hij wordt “vrijgesteld wegens gebrek aan lengte”, sterft in 1863. Volgens de overlijdensacte op 15 maart van dat jaar te Nijehaske als varensgezel, overleden aan boord van een schip des avonds om tien uur. Hij schijnt aan boord van een turfschip door kolendampvergiftiging om het leven gekomen te zijn. De dagbladpers uit die dagen heeft er (voor zover bekend) geen melding van gemaakt…
Naschrift
Jochem en Sijtze, de oudste en jongste zoon van Luitzen Wouda, zijn de oprichters van “Wouda Zaden”. Wij moeten veel bewondering hebben voor twee mensen die onder moeilijke omstandigheden de aanzet hebben gegeven voor een onderneming die tot op de dag van vandaag voortbestaat.
Jan Nijensikkens