Op monumentendag vorig jaar was ik weer eens in Dedemsvaart. Dat gaat ieder jaar zo, omdat ik er geen afstand van kan doen. Je wandelt door het dorp en je praat eens met deze of gene. Je loopt langs veel bekends, veel historie en je mijmert al wandelend over datgene wat er eens was. In de jaren 1943-1944 stond ik vaak op de stoep van Moerheimstraat D 184, het huis waar Meindert Haitjema, de gemeenteontvanger van Avereest woonde. Ik wachtte dan op de postbode, die wel eens een brief voor mij kon brengen uit Amsterdam. Soms kreeg ik wel drie brieven per week. Het zijn brieven, die ik nu nog in mijn bezit heb, want door een bepaald zintuig in mij, heb ik alle brieven uit de oorlog bewaard. Achteraf bleek, dat mijn moeder de brieven had bewaard, die ik haar vanuit Dedemsvaart stuurde. Heel vaak zit ik in mijn atelier in het huis waar ik met mijn gezin woon, aan de jaren te denken, dat ik ondergedoken was in Dedemsvaart.
De woning van Maindert Haitjema aan de Moerheimstraat.
Meindert Haitjema, wat was dat voor een man? Wel, in die oorlogsjaren een verstokte vrijgezel, met een grote dosis sarcastische humor. Het was een man, waar ik grote bewondering voor had en van wie ik heel veel hield. Hij kon je heel indringend aankijken, soms met een zekere spot. Als hij zo keek, dan wist je, dat er wel weer de één of andere opmerking zou komen, in de trant van: “Ach jij, jij bent al verliefd als je een rok om een bezemsteel ziet”. Ik moet bekennen, dat hij wel gelijk had, want ik had het soms zwaar te pakken.
Iedereen leefde met me mee met mijn amoureuze geschiedenissen en door iedereen werd ik dan ook danig geplaagd. Vooral “Oom Meine”, want zo noemde ik Meindert, kon dan ook vaak zeggen: “Och jong, inbeelding, gewoon inbeelding”. Hij zal wel gelijk hebben gehad, maar het nare was, dat het mij bittere ernst was. Het kwam zelfs zo ver, dat ik een gedicht maakte op het meisje van mijn dromen. Ik laat het hier volgen, en bedenk erbij dat het gemaakt werd in een tijd van spanning en duisternis, zo tegen kerst 1943.
Mijn verlangen en gedachten,
zijn steeds bij dat meisje schoon,
zij kan al mijn leed verzachten,
al die plagen, angst en hoon.
Meisje-lief, je moest eens weten,
hoeveel ik wel om je geef,
dit kan geen inbeelding heten,
het is of ik voor jou slechts leef.
Uren lig ik ‘s nachts te denken,
en ik peins dan steeds aan jou,
waarom jij mij zo kan krenken,
ach, ik houd toch zo van jou.
Kan je heus je hart niet schenken,
wat is toch datje weerstaat,
kan je heus aan mij niet denken,
ach lief kind, ‘k weet mij geen raad
Doch mocht ik het toch eens wagen,
‘s avonds in de maneschijn,
naast je rijdend je te vragen,
doe mijn harte dan geen pijn.
Zie je soms in mij geen toekomst,
is het dat watje weerstaat,
het komend jaar brengt hoop ik uitkomst,
als de vredesklok maar slaat……
Oom Meine zei altijd: “Herman, je moet je verdriet, in een gedicht uitjubelen”. Vaak zat ik boven, op mijn “kamertje”, te schrijven. Denk niet, dat dit echt een kamertje was. Het was een door gordijnen afgeschermd deel van de zolder, met als enig raam het kleine dakvenster. Wanneer ik op mijn bed ging staan, kon ik net het torentje zien van de Rooms-Katholieke Kerk. Het was wel heel primitief, inaar oergezellig. Ik had de witte tuinmeubelen gekregen en had daar een zitje van gemaakt. Ik weet nog goed, dat toen ik na de oorlog mijn spullen uit Dedemsvaart naar huis liet sturen, ik bijkans een verhuiswagen nodig had om alles weer in Amsterdam te krijgen. Iedere keer als mijn broer of mijn moeder in Dedemsvaart kwam, brachten ze weer dingen mee, waar ik in de vele brieven om had gevraagd. Terug naar de man, die de hoofdbewoner was van dit huis, “oom Meine”, zoals alle oudere Haitjema’s voor mij “ooms en tantes” waren, al had ik voor 26 juni 1943 nog nooit van deze familie gehoord. Laat ik het sterker zeggen; ik wist amper waar Dedemsvaart lag. Op school had ik geleerd, dat het een veenkolonie was en daar bleef het dan ook bij. Ik zie Haitjema in gedachten nog thuiskomen van het gemeentehuis, op de fiets, kaarsrecht, met de grijze hoed van achteren iets omhoog en van voren iets omlaag. Zo was hij en zo zal hij altijd voor mij blijven. Ik geloof dat ik, hoe jong ook in de oorlog, ongeweten zeer veel voor hem heb betekend, zoals hij dat voor mij heeft gedaan. Ongewild ben ik aan het schrijven over Meindert Haitjema, een man, die gemaakt heeft dat ik niet voor de arbeidsdienst naar Duitsland ging. Een man ook die dat niet deed uit winstbejag, want moeder betaalde slechts een paar tientjes voor mijn verblijf bij hem. En wat heb ik daar enorm veel voor teruggekregen! Ik zie in gedachten nog af en toe een half varken naar binnen gaan, om te worden gebraden in de bijkeuken op het kleine “duveltje”. Ik ruik als het ware nog de geur van het gebraden vlees. Ik heb het er werkelijk fantastisch gehad. Wat zou u van dit onderstaand dagelijks menu zeggen, in een tijd van oorlog? Ik weet dit nog zo goed, omdat ik het in één van mijn brieven heb teruggevonden. ‘s Morgens om 9 uur een bord roggepap, met een glas melk van de boer, of van melkboer Rooth. Tussen 12 en 1 uur middageten bestaande uit aardappelen, jus en groenten en als toetje soms pap of pudding. ’s Avonds tegen een uur of 6 – 7 vier grote boterhammen – witte – en twee plakken roggebrood, waarbij een glas melk. Ik weet zeker, dat men het in Amsterdam met minder moest doen, vooral in de hongerwinter, die ik geheel in Amsterdam heb moeten meemaken. Ik heb toen vaak aan Dedemsvaart gedacht en niet slechts gedacht, maar er ook naar verlangd. Ik had in Dedemsvaart kunnen blijven, maar de IJsselbrug zou worden afgesloten en in haast ben ik toen naar Amsterdam vertrokken.
Als posthuum eerbetoon aan deze man citeer ik een gedeelte uit een brief, die ik tien dagen voor zijn dood van hem ontving en wel op 19 april 1969. Vooraf wil ik zeggen, dat wij in de oorlogsjaren heel veel met elkaar hadden gepraat. Ik was nog jong, en het geloof deed mij nog bergen verzetten. Ik had ook mijn idee over datgene waarin Meindert geloofde. Ik kon er nooit zo’n hoogte van krijgen. In april 1969 was ik in Dedemsvaart en logeerde toen bij Marten aan de Baron van Dedemlaan, omdat ik Meindert wilde bezoeken. Ik voelde, dat ik hem iets zeggen moest. Ik voelde mij gewoon geroepen. Ik deed liet niet, want ik wist bij zijn bed geen woorden te vinden. Weer terug thuis in Amsterdam schreef ik hem een brief en ik ben zo intens blij, dat ik dit heb gedaan, want in een brief kun je alles veel beter formuleren. Dit gedeelte uit zijn brief kreeg ik van hem terug:
“Uitje brief heb ik gelezen, dat mijn sarcasme zelfs in de omstandigheden waarin ik nu verkeer, mij parten heeft gespeeld. Ik haast mij daarom te verklaren dat ik vanaf je 17de jaar een diep respect heb gehad voor je geloofsovertuiging. Het zou nimmer in mij zijn opgekomen, je geloof zelfs maar zijdelings aan te tasten. Zelf kon ik je benijden om je geloofsbezit. Ik heb niet veel jonge mensen getroffen van die leeftijd, welke zo een diepgewortelde overtuiging hadden als jij. Houd dit vast en tracht het over te brengen op je gezin en wees er vooral je moeder dankbaar voor, want als ik mij niet vergis, heeft zij de basis gelegd voor je gehele verdere overtuiging. Ik weet wel, wij verschillen een hele generatie. Ik ben een Fries en jij bent een geboren Amsterdammer, maar dat maakt uiteindelijk geen verschil. In de loop van je brief blijkt echter, dat wij beiden geloven in dezelfde God, die wij ons voorstellen en die in ons leeft, maar dat het alleen door ons onbegrip, ons conservatisme en onze aanleg komt, dat er geen vooruitgang is in een zo dringende zaak als de vernieuwing van ons geloof”.
Tot zover zijn brief, geschreven kort voor zijn dood. Voor hem wordt geen standbeeld opgericht en dat is ook niet nodig, maar wel wil ik graag via het orgaan van de Historische Vereniging een geschreven standbeeld voor hem oprichten, want hij heeft een onuitwisbaar stempel gedrukt op een jongen van bijna 18 jaar, een onderduiker als zovelen in die jaren en die toevallig in Dedemsvaart terecht kwam. Ik ben hem daar heel erg dankbaar voor, en het zal daarom wel zo zijn, dat ik vaak door Dedemsvaart wandel, zoekend naar iets, dat er niet meer is.
Herman M. Roering