De klanten van de grutter. 2000-3
We vervolgen de verhalen van Herman, de kruideniersbediende, die in zijn latere leven toch nog heel goed terecht Is gekomen. En dat met alleen een opleiding: lagere school! U leest daarover in het laatste deel van deze reeks. Maar zover zijn we nu nog niet! De meeste plaatsen en namen zijn niet of heel moeilijk te herkennen. Het moge echter duidelijk zijn dat met de “Hanekamp” de familie ten Kate op Den Kaat wordt bedoeld.
Jan Nijensikkens.
Marietje
Hallo Herman,
Ja, het was leuk werk, dat getrek met die lange handkar. Als je zag hoe wij daarmee over de brug bolderden… een lust voor het oog. We hadden altijd veel plezier als we een vracht van de loswal moesten halen. Een heel enkele keer beleefde je ook wel eens minder prettige dagen. Hier komt zo’n geval.
Je weet dat we in ons vak de aanspreektitels goed moesten beheersen en correct gebruiken. Tegenwoordig is iedereen mevrouw, maar vroeger was dat anders. Er was nu eenmaal onderscheid en dat moest tot uitdrukking gebracht worden. En al zeg ik het zelf, ik had de materie goed onder de knie. Ik liep nu ruim een jaar mee en ik had me nog nooit vergist. Nooit een aanmerking gehad.
Toen gebeurde het, met Marietje. Marietje was de dochter van de onderdirecteur van het R.O.G. (Rijks Opvoedingsgesticht) en haar moeder was dus mevrouw. Ze woonden binnen de poort, vlak aan de gracht. Op zekere morgen kom ik daar aan de deur om een mandje boodschappen af te geven. Ik bel aan en een ogenblik later wordt opengedaan door Marietje. Dat was nog niet eerder voorgekomen. Altijd was het mevrouw die de boodschappen aanpakte. Marietje ging nog naar school, naar de H.B.S. of zo. Die was er dus nooit. En nu stond ze daar. Misschien had ze vakantie; ik weet het niet. Goed, ik geef haar het mandje en zeg: “Goedemorgen Marietje. Alsjeblief Marietje.” Ik kende haar naam, omdat mijn baas haar zo noemde. Ze kwam wel eens in de winkel. Zodoende. Ik was 14, zij was ook 14. Marietje dus. Marietje verdween met haar mandje en ik bleef netjes aan de deur wachten. Potlood achter het oor. De deur stond open. En daar kwam mevrouw de trap afstormen. Mevrouw had een gezet postuur, grijzend haar en op dat moment bliksemende ogen achter goudomrande brilleglazen. Hevig verontwaardigd kwam ze voor mij staan en beet me toe: ”Jij noemt mijn dochter Marietje! Durf jij mijn dochter Marietje te noemen? Dat komt hier niet te pas! Jij noemt mijn dochter juffrouw, en daarmee basta! Onthoudt dat goed!” Hierna duwde ze mij het lege mandje (dat haar door juffrouw Marietje was aangereikt) in de handen en beende vervolgens terug de gang in. Er was dus weer een “juffrouw” bij op dit ondermaanse. Maar moeilijkheden heeft het nooit gegeven. Ik was natuurlijk niet zo gek om haar juffrouw te noemen als ik haar in de winkel af en toe moest helpen. Marietje treurde daar niet om. Ik kreeg de indruk dat het haar geen zier kon schelen. En Mevrouw? Misschien had ze vóór haar driftige uitval ruzie gehad met meneer de onderdirecteur. Hoe het ook zij de volgende morgen was ze weer net zo statig en afgemeten als voorheen. Niet hooghartig, wel vriendelijk. Dat wel. Maar toch heeft ze me nooit met “meneer” aangesproken.
Muziekkorps bestaande uit R.O.G. ambtenaren. Links op de achtergrond enkele woningen behorende bij het Rijks Opvoedingsgesticht te Balkbrug. Van één van de bewoners kreeg Herman een uitbrander.
De Hanekamp
Hallo Herman,
De vorige keer beleefden we het spektakel bij de onderdirecteur; een hoop kabaal, dat gelukkig met een sisser is afgelopen. Vandaag vertel ik je van een bezoek aan een klant waar het heel wat rustiger toeging. Dat was het wekelijkse bezoek aan boer Hanekamp, ergens aan de rivier. Hanekamp was een grote boer. Hij molk dertig koeien, slachtte elk jaar een varken van minstens vijfhonderd pond en was eigenaar van het beste grasland ter wereld. En altijd zat bij ergens in: in het kerkbestuur, in het bestuur van de Landbouwvereniging of in het schoolbestuur. Een machtig man dus. Hij behoorde (zoals dat toen heette) tot de notabelen van het dorp.
Mijn drie jaar oudere zuster Dina werkte bij boer Hanekamp als dienstmeid. Ze deed al het werk, zowel binnen- als buitenshuis. Dat beroep bestaat nu niet meer. Geen enkele boer die nu nog een meid heeft. Maar toen… het wemelde van de boerenmeiden. En een meisje was er nog trots op ook, als ze een baas had zoals boer Hanekamp. Zo groot – zo gezaghebbend. Dina tenminste was daar wel een beetje groots op. En ik, als broer, deelde ook een beetje mee in de glorie. Als ik iemand vertelde, dat mijn zuster bij Hanekamp diende, dan voelde ik, dat ik onmiddellijk bij die persoon in aanzien steeg.
Goed, die dinsdagmiddag zette ik mijn transportfiets tegen de muur van het achterhuis en stevende rechttoe rechtaan over de duistere deel naar de grote keuken. Duister ja, want er viel alleen wat licht door de kleine raampjes aan weerszijden van de baanderdeur. Je hoefde echter niet bang te zijn dat je ergens tegenaan liep. Bij Hanekamp was alles keurig in orde. Geen rommel op de deel, de hakselmachine aan de kant, alles opgeruimd en aangeveegd. Dat heb ik in die tijd wel anders meegemaakt. Verschillende malen is het voorgekomen dat ik rondtoerde met een dikke bult aan mijn hoofd; dan was ik op een donkere deel weer tegen een hooiwagen of tegen een ladder aangelopen. Maar hier kwam ik altijd ongeschonden de keuken binnen (wat een prachtige, grote, betegelde keuken was dat) en vrouw Hanekamp schonk meteen een geurige kop koffie voor me in. Zij was een stevige vrouw met blozende wangen, die haar boodschappenboekje altijd punctueel had ingevuld. Ik hoefde niks meer te vragen. Zij had alles al nagekeken. Daar zat ik dan. Veertien jaar, korte broek, potlood achter het oor. Ja, dat potlood. Dat gaf je een zekere status, zoals dat heet. Zonder dat potlood was je een gewone jongen. Maar met een potlood achter ‘t oor, nou, dan wás je iemand.
Het was tussen vier en vijf in de middag. Nog geen melkenstijd, maar wel het uur om de nodige voorbereidingen te treffen. Door het brede keukenraam zag ik daar buiten mijn zus Dina bezig met de melkbussen. Ze zette ze allemaal op de wagen, zeven of acht bussen en dan nog drie melkemmers. Ze kon er mee overweg. Dat was duidelijk. Een lust om te zien hoe ze met veerkrachtige bewegingen de blinkende bussen op de wagen slingerde. Het was een gerammel en gekletter van jewelste. Dan spande ze het paard voor de wagen. En dan pas kwamen de mannen (baas en knecht) om mee te gaan melken. Ze bleven zolang mogelijk bij hun gewone werk. Ze hadden immers Dina, die de wagen wel gereed kon maken! Met z’n drieën (Dina en de beide mannen) gingen ze dan naar de melkplek op het land. Naar de dertig koeien. Dat betekende, dat elk tien koeien moesten melken. Overbodig te zeggen dat dat met de hand gebeurde. Melken is zwaar werk. Het vereist veel oefening. En je moet erg sterk zijn. Ik heb het nooit verder gebracht dan twee koeien. En dan liep ik nog drie dagen met pijnlijke polsen. Melken deden ze twee keer per dag. ‘s Zomers op het land, ’s winters op stal. ‘s Zomers was melken een goede zaak voor de boer. Want het gras groeide vanzelf (in die streek) en de boer hoefde er geen extra voer bij te kopen. Maar ‘s winters moest er natuurlijk wel voer gekocht worden. Hooi alleen was niet voldoende. Dan moest er heel wat krachtvoer aangesleept worden. Heel veel. Want vergeet niet, dat een koe vier magen heeft. Zo, Herman, dat was het weer voor vandaag. De wagen met melkers en melkbussen rammelde en botste over de zandweg naar het weiland (zoiets moet je eigenlijk eens in je leven gezien of gehoord hebben) en ik besteeg weer mijn trouwe transportfiets voor een praatje met de volgende klanten. Helemaal tot bijna onder Zuidwolde. En ik bedacht, dat ik toch eigenlijk wel een mooi beroep had.
Tot de volgende keer, Herman. En, hou je bij de les.
Groeten van opa. (Hermanus van Eldik)
Amsterdam, maart 1991.