‘t Was eene aangename wandeling langs de Dedemsvaart en linksafslaande, langs de Kalkwijk naar de kerk der Roomsch Catholieken. De bouw van dat bedehuis was eene noodzakelijkheid voor de kolonie. Trouwens de Westfalingers, die hier ‘s jaarlijks heen stroomden, teneinde er veel geld te verdienen, waren meest allen belijders van de Roomsch Catholieke godsdienst.
Naauwgezet in ‘t houden van zon- en feestdagen, klaagden die lieden zeer over den verren afstand der kerk waar zij hunne godsdienstpligten hadden te vervullen en dit noopte baron van Dedem om Z.M. Koning Willem I eerbiedig te verzoeken, dat de Hooge Regeering hulp mogt willen verleenen tot het stichten eener Rooms Catholieke kerk.
De Rooms Catholieke kerk
In 1818 werd daartoe het Koninklijk besluit genomen en zoo verrees ‘t eerste bedehuis aan de Dedemsvaart.
‘t Gebouw zelf met de pastorie kostte 8685,00, het cultiveeren van den grond voor een huis f 1200,00, de toren van de kerk f 3000,00, te zamen f 12.885,00.
Later is zij vergroot en daarvoor door den Regeering opnieuw eene bijdrage verleend van f 3000,00. Van ‘t jaar der stichting der kerk af, nam de toevloed van buitenlandsche werklieden gaandeweg toe.
De Rooms Katholieke Kerk omstreeks 1900.
Welken naam het schilderwerk in de R. Catholieke kerk van de Dedemsvaart draagt weet ik niet en die ik er naar vroeg, lieten mij zonder bescheid. Een hunner meende dat de smaak van den bekenden kerkbouwer Cuijpers ook hier de kleuren gekozen en zijne hand het penseel gestuurd had.
De toren staat heel kranig naast de kerk en ziet zijn collega op de Hervormde Kerk over ‘t hoofd. Dat doet een toren graag en ook bij den mensch vindt men wel iets van dien hoogheids-trek, en aardig is het, als men het hoofd van zulk een steenen luchtkijker en dat van een zoon van Adam, altijd naar ‘t firmament gerigt, opdat het gemeene volk er tegen op moet zien, goed examineert, vindt men in beiden niet veel anders dan wind (41).
Ik stond een oogenblik stil op den brug voor het huis van den heer F. Boterman en liet mijn oog door den levendigen omtrek weiden.
Daar de evengenoemde kerk, een weinig ter zijde van de kalkbranderijen van de heeren Trip, ginds den zwarten schoorsteen eener stoomfabriek, verder de Hervormde Kerk, en ik herinnerde mij wat de heer mr. J.A. van Roijen schreef in zijn schoone verhandeling over het voortbrengend vermogen van Overijssel.
Mr. J.A. van Roijen sprak
“Ik wil u, zoo lezen wij daarin, geen volkomen uitgewerkt tafereel ophangen van de vermeerdering van ons Gewestelijk, laat ik liever zeggen van ons nationaal kapitaal, uit de Dedemsvaart ontstaan, maar in eenigen vlugtige trekken wil ik teekenen wat ‘s menschen hand, die hier zulk een grootsch werk te aanschouwen geeft, nog te doen heeft aan gene zijde van den Hardenberg, in de veenen, die daar nog een woest en verlaten moeras vormen. Het ligt ook in de bestemming dier streken, dat zij eenmaal de menschelijke vlijt tot zich moeten trekken, en het is onze taak die bestemming te verhaasten.
Wilt gij u een flaauw en oppervlakkig denkbeeld vormen van het voortbrengend vermogen van Overijssel, voor zoverre dat in de veenen aldaar is gelegen?
Een turf of klem, gestoken aardoppervlak van een bunder gronds, geeft vijftien dagwerken turf. Het veen zit daar zeer diep en men mag het veilig door elkander aannemen, als te bevatten dertien klem of turven diepte, zoodat de bunder kan opleveren dertien maal vijftien of 195 dagwerken. Wanneer men nu het dagwerk op de plaats, zooals het door den schipper wordt geladen, schat op f 30,00, dan geeft dat per bunder f 5850,00. Dit vermenigvuldigd met f 20.000, maakt het enorme kapitaal van f 117.000.000,00
Hierbij bepalen wij ons niet; wanneer men de waarde van den ondergrond, waarvan de turf afgestoken is, zeer matig op f 150,00 stelt, bedraagt dit van 20.000 bunder nog eens weder drie millioenen, zoodat deze veenen, die thans niets, zeggen niets opleveren, een voortbrengend vermogen van honderd twintig millioenen guldens bezitten. Deze onbenuttigde rijkdom, die voor het tegenwoordige geene meerdere waarde heeft dan de bosschen in Siberië, ligt niet daar voor eenen enkelen eigenaar; daarvan krijgt de geringste arbeider tot de schatkist ieder zijn aandeel; het is niet de rijkdom van enkele, maar van opeenvolgende geslachten. Men denke hierbij aan de scheepvaart, daaruit geboren, aan den scheepsbouw, aan de landontginning en alle takken van nijverheid, die er uit voortvloeijen en er mede in verband staan (en men zegge, dat er in Nederland een noodwendig gebrek aan arbeid bestaat) dat ons pauperisme uit den tijd geboren is (en wij hetzelve met andere volkeren gemeen hebben) dat men om de schatkist te stijven, geen ander middel heeft, dan om de kapitalen der individuën aan te spreken! Om dezen rijkdom te benutten, is niets meer noodig dan het graven van een kanaal.
Het ontwerp tot zulk een kanaal werd vroeger in ‘s Hage beschouwd als alleen in het belang van eenige plattelandsgemeenten te zijn. Ja, Mijne Heeren! Dit is de zuivere waarheid en Gij ziet, hoe noodzakelijk het is, dat wij de statistieke kennis van Overijssel tot over de Zuiderzee uitbreiden. Zulk eene vaart van Ommen naar Almelo, waartoe de Koninklijke concessie reeds van 18 Maart 1821 dagteekent, is toenmaals begroot op eene som van fl 80.000,00. Wanneer de Regeering vrijdorn van accijns voor den uitgegraven turf wil verleenen en de zaak is belangrijk genoeg, om hiertoe de tussenkomst van de Wetgevende Magt in te roepen, dan zoude de daarstelling dezer vaart weinig of niets behoeven te kosten. Het nageslacht, dat wij met eenen ondeugdelijken schuldenlast bezwaard hebben, zal eenmaal het vonnis der veroordeeling over ons uitspreken, wegens de onvergeeflijke laauwheid, dat zulk een werk niet ter hand genomen wordt. Trouwens alle werken, welke wij opgenoemd hebben, zijn voor betrekkelijk onaanzienlijke sommen in den korten tijd van een enkel jaar daar te stellen.
Een afdruk van een schilderij van Crispijn. Rechts de R.K. kerk.
Misschien zoude men in de waan kunnen komen, alsof de ontginning der veenen te sterk in evenredigheid van de behoefte aan turf zoude kunnen toenemen; doch hoever is het er van af, dat het verbruik dezer brandstof zijne grenzen bereikt zoude hebben. In Twente wordt nog turf van het buitenland ingevoerd; in de steden en dorpen van deze landstreek, zelfs op twee en drie uren afstands van die ongemoeide veenmassa, verkoopt de winkelier den turf nog per stuk voor één tot anderhalve cent aan den geringen man. Dikwijls hebben wij er waargenomen, hoe de boer den bovensten spit van den heidegrond afneemt, dien door vermenging met water tot eene pap bereidt, welke door zijn paard fijngetreden wordt, ten einde deze specie tot eene soort van turf te vormen, Zulk eene armzalige bezigheid, waarbij mensch en beest gelijkelijk hunne krachten verspillen, om bijna niets van waarde voort te brengen, is, als men daarbij aan den rijkdom van naburige veenen denkt, eene zware beschuldiging tegen onzen tijd. In de toekomst mogen wij ons de Dedemsvaart door een kanaal met de Eems vereenigd voorstellen; ook dit zoude geen reuzenwerk zijn, daar hetzelve almede voor het grootste deel door veenen zoude loope. Hierdoor zoude Amsterdam eenen geschikten handelsweg naar noordelijk Duitschland bekomen en vele streken van koloniale waren kunnen voorzien, die haar thans van de verder afgelegene Hanze-steden toegevoerd worden. Misschien slaat die belangrijke koopstad te weinig acht op de handelswegen, die van deze zijde voor haar geopend kunnen worden. Wie is er die na, deze beschouwingen, de Dedemsvaart niet als eene der schoonste en nuttigste ondernemingen van onzen tijd beschouwt? Wie zoude nog haren weldadigen invloed op de algemene welvaart in twijfel trekken!” (42).
Zoo sprak de heer mr. J.A. van Roijen (ik schreef vroeger zijn naam verkeerd en niemand maakte er aanmerking op, trouwens ieder wist wel wie bedoeld werd), de man die toen reeds oog had op het veen dat nu met man en magt wordt aangetast en als het weggevoerd is, op eene gansch andere schepping zal wijzen. Ik zette, na zoo eenige minuten geluisterd te hebben naar het welsprekend woord van een “grondhervormer”, de wandeling voort, wier beschrijving tevens mijn afscheid zal zijn van de Dedemsvaart.
Noten
41. Met de Westfalingers werden de seizoenarbeiders uit Hannover, de graafschappen Bentheim en Lingen bedoeld. Deze kwamen jaarlijks in ploegen naar Dedemsvaart om daar in de periode april tot juli turf te graven. Ze werden ook wel “bovenlanders” genoemd. Men vreesde, dat, als er in Dedemsvaart geen rooms-katholieke kerk zou komen deze buitenlandse arbeidskrachten naar andere veenkoloniën, waar wel een katholiek kerk was, zouden uitwijken. Omdat men deze mensen niet kon missen (Nederlanders wilden dit zware en eentonige werk niet doen), moest er wel een kerk komen. Het is niet bekend waar de katholieken voor 1820 kerkten. Vermoedelijk ging men met Pasen en Kerstmis over het veen naar Vilsteren.
Baron Van Dedem verzocht de minister van eredienst om ondersteuning voor de kerkbouw. Van Dedem schonk de grond en de koning een aanzienlijke som geld. Met de bouw werd begonnen in 1819 en in het daarop volgende jaar was de kerk gereed. Met “het toestel van de kerk” dat 3000 gulden kostte, werd het kerkinterieur bedoeld. Men zie hierover: L. Thien, Geschiedenis van de Sint Vitus parochie, Dedemsvaart, 1970. De jaren van het midden van de 19e eeuw vormden de topjaren voor de verveningen aan de Dedemsvaart. Er waren daar toen wel enkele duizenden seizoenarbeiders werkzaam. Hoewel vaststaat dat de verveners toen aanzienlijke winsten behaalden, is het nog ten zeerste de vraag of die veenarbeiders wel zoveel verdienden als Boom hier kennelijk suggereert. De verslagen van de reispredikanten uit die tijd schetsen evenwel een ander beeld. Men zie hierover het artikel “De Hollandgänger, gastarbeiders in de 19e eeuw” van onze oud-plaatsgenote wijlen mevr. G.F. van Asselt, gepubliceerd heeft in het ”Tijdschrift voor Sociale Geschiedenis” (1976 nr. 4).
Dat (zoals Boom hier stelt) protestantse ogen door de witte muren en zoldering verwend zijn, zal wel niet zo door hen bedoeld zijn. Hij wil hier natuurlijk zeggen: gewend. Maar dat de Westfalingers door de bonte schilderingen in de Vituskerk weldadig moeten zijn aangedaan, is ook nog de vraag. De St. Vituskerk, waar hij het in dit artikel over heeft, is namelijk de nieuwe, in het jaar 1875, gebouwde kerk. In die tijd waren de buitenlandse seizoenarbeiders namelijk al weer een aantal jaren uit Dedemsvaart verdwenen. Door de stijging van de lonen in Duitsland van na 1870 gingen ze daar natuurlijk liever aan het werk. Eén en ander sluit natuurlijk niet uit dat ook de oude, vóór 1875 bestaande, kerk al bont geschilderd was. Boom ziet ten onrechte in het schilderwerk de hand van de bekende bouwmeester P.J.H. Cuypers.
Volgens het eerdergenoemde boekje van Thien is de schilder van het interieur de Utrechtse kunstschilder Chret. Lindsen geweest. De architect van de kerk is de eveneens uit Utrecht afkomstige Alfred Tepe geweest. Deze was overigens een leerling van bovengenoemde Cuypers.
42. Men zie over F.Boterman het voorgaande (nummer acht) van deze serie. De genoemde kalkbranderijen van de firma Trip zijn nu onderdeel van het museale gebeuren van “Streekmuseum De Kalkovens “. De genoemde ”zwarten schoorsteen ener stoomfabriek” zal die van de suikerraffinaderij en aardappelmeelfabriek van de “N. V Dedemsvaart ” zijn geweest. Deze stond aan de zuidkant van de Dedemsvaart, ongeveer tegenover het huis “Humosa”. Een van de belangrijkste aandeelhouders van deze fabriek was, naast de familie Berends (“Humosa”), de Zwolse notarisfamilie Van Royen. Harm Boom was een bewonderaar van de Zwolse notaris mr. Isaac Anthony van Royen (1800-1868). Deze was daarnaast een bekend politicus en vervener aan de Dedemsvaart. Deze Van Royen was één van de oprichters van de Overijsselse Vereeniging tot ontwikkeling van provinciale welvaart. In 1842 had deze een brochure geschreven (door de uitgever J.J. Tijl uitgegeven), getiteld: “Redevoering over het voortbrengend vermogen der provincie Overijssel”. Hij becijferde daarin onder meer de geweldige kapitalen die met veenexploitatie te verdienen vielen. Hij doelde hierbij echter vooral op de venen bij Bergentheim en Vriezenveen. Het zou deze zelfde Van Royen zijn die later te Bergentheim de bekende Veenderij van Royen zou stichten.
Een dagwerk is de rekeneenheid in het veen. Hiermee wordt bedoeld de hoeveelheid turf die een ploeg van zes man in een dag kon produceren. In totaal telde een dagwerk zo’n tienduizend turven. De laatste acht door Boom hier geciteerde regels tref ik echter in deze brochure niet aan. Die blijken evenwel uit een andere lezing van Van Royen afkomstig te zijn. De teksten van Van Royen blijkt hij integraal over te hebben genomen uit het van datzelfde jaar 1842 daterende artikel “De Dedemsvaart” van een zekere B.W.A.E. Sloet tot Oldhuis in het Tijdschrift voor Staathuishoudkunde en Statistiek, die de onderhavige acht slotregels wel vermeldt. Laatstgenoemd artikel is een belangrijke oude bron over de vroeger geschiedenis van Dedemsvaart.
Wim Visscher