Terwijl ik zoo een oogenblik het oog op de school (voor mijne lezers tot in de kleinste bijzonderheden omschreven) rigtte, was ik al spoedig op weg, om vergelijkingen te maken tusschen de oude en nieuwe “onderwijsbedeeling” en plaatste in mijne verbeelding naast dit paleis eene gehuchtschool uit de vorige eeuw, zooals die mij, een vijfentwintig jaren geleden, eens door een meer dan tachtigjarigen grijze van het dorp geteekend werd. ‘t Was een schooltje voor vijftien zomer-kinderen “klein-goed”, en voor vijfentwintig winter-discipelen, waaronder er waren, die des Zaterdags onder ‘t mes zaten van Mannes Tippel, zoodat tegen Kersttijd en in ‘t begin des jaars er een veertig hongerigen naar de kunst van lezen, schrijven en rekenen vergaderd waren. Er was, mogt men zeggen, eigenlijk maar plaats voor vijftien, maar de oudsten, die des winters opkwamen, drukten de kleinen onder de bank en tegen den muur en regeerden er, met den meester of boven den meester, naar hun bon plaisir, Een heele bank was er niet, doch gebroken ruiten vele en als de rook eens “à la baisse” speculeerde, dat dikwerf gebeurde, dan smeet de generaal en chef de deur open en riep “der oet!”
Met gejuich stormde de leergierige en berookte schare naar buiten, door eene rookkolom als ‘t ware voortgestuwd en de kleintjes speelden krijg-Antje en de oudsten haalden de pijp en de tonderdoos voor den dag en staken eens aan en wachtten op het geroep des meesters: “komt der maar weer in!”
Tot die bovenaardsche spelonk ging de gehuchtsjeugd des morgens als de dag begon te graauwen op, met het “hanenbord” in de eene en met twee turven (met in ‘t midden van deze een paar stevige sneden stoete met roggenbrood, het “dejeuner-dinatoire”, als het monster-horlogie van den meester op twaalf wees) in de andere hand.
Als de onderwijzer, doorgaans hoog ernstig, eens een enkele maal grappig wilde wezen, ja doorsloeg, dan liet hij bij ‘t uitgaan der school den Psalm zingen, waarin de regel voorkomt, die voor velen in dit leven van zoo diepe, soms van treurige beteekenis is geworden: “Ik heb mijn mond begeerig opgedaan!”
Hij mogt echter in ‘t gehucht dien regel laten zingen. Een plak roggenbrood van twee, gedekt door een dito stoete van een duim, met een schijnsel van boter aan elkander gelijmd en die daarbij geloovig nederzit vervalt niet licht tot buitensporigheden en heeft alle kans om met der tijd een rustig burger van den Staat te worden.
Maar, bespiegelingen genoeg.
De school (Wijk F) in 1879
Dat de school “aan was” – ik wist het, omdat de klok tien had geslagen, maar ik hoorde het niet. “Daar binnen is orde”, dacht ik en trad er in, om even kennis te maken met den hoofdonderwijzer en een vlugtig oog over het inwendige der school te werpen. Gaarne zou ik hier den ganschen morgen gebleven zijn, om te zien en te hooren, uitgelokt als ik daartoe werd door de ongedwongene rustige stilte, die aan alles een prettigen toon gaf, maar ik mogt aan de Dedemsvaart geen tabernakel bouwen en het moest dus ook hier wezen: Komen en gaan.
Het schooltje (Wijk F) in 1826.
Maar de belofte, dat ik, weldra terugkeerende, gaarne voor een uurtje toehoorder wilde zijn; ik gaf die, ook omdat ik er winst mee zou kunnen doen voor de groote volkszaak, die hier een zoo goed ingerigten en opwekkenden tempel heeft.
‘t Inwendige der school deed in niets te kort aan ‘t geen het uitwendige beloofde, maar aan de onderwijskracht, wat het cijfer van het hulppersoneel betreft! De organisatie der school, die van overleg en tact getuigde, maakte het gebrek aan hulppersoneel zoo weinig mogelijk drukkend, maar de heer Westra, al klaagde hij over den “nacht”, zag toch het licht dagen en had moed om voort te werken tot dat het in vollen glans zal zijn opgegaan. Dat hij den moed behoude, wensch ik hem van ganscher harte toe! (37).
Naar de Markt
Van de School naar de markt, de plaats waar eens de practijk des levens zal openbaren, dat zij die op kleiner afstand van daar goed hadden leeren zien en hooren en nadenken. Op het marktplein wordt eerst het oog aangenaam bezig gehouden met het eenvoudig monument, door hen die de stichter van de Dedemsvaart kenden en waardeerden daar opgericht. Eenvoudig – zeggen wij- trouwens zulk een herinneringsteeken voegde voor den man, die te ernstig dacht en te ijverig werkte om aan den ijdelheid des levens ook maar eenige oogenblikken af te staan. Eene zuil, op wier pits de faam met een trompet, het opschrift “het dankbare nageslacht aan W.J. baron van Dedem tot den Berg, den stichter der Dedemsvaart, (9 Julij 1801-1859)”, een piëdestal, met eenige toepasselijke zinnebeelden, ontleend aan de veenderij, landbouw en scheepvaart, en omgeven door een ijzeren hek – ziedaar, hoe vriendschap en erkentelijkheid hulde bragten aan een man, wiens naam in zijn werk zal voortleven, ook als de tijd, de roover die zooveel deed vergaan, zijn vernielende kracht aan dat ijzeren gedenkteeken toont (38).
Een weinig achterwaarts vond ik ook het moderne post- en telegraafkantoor, ook een teeken van vooruitgang en ondernemingsgeest.
Het Postkantoor met monument.
Zou van Dedem toen, weldra zeventig jaren geleden, onder zijn oog te Hasselt, de eerste schop aarde opgeligt en alzoo het sein gegeven werd, dat het Zwarte Water met het water van de Vecht, in de nabijheid van de grenzen van Drenthe, zou worden vereenigd, er aan gedacht hebben, dat nog in deze eeuw, voor handel en nijverheid en scheepvaart, de dienst der posterijen hare taak hier niet naar behooren zou kunnen volbrengen en het voor de bewoners van deze oorden eene gebiedende noodzakelijkheid zou zijn om, wat er gedacht werd, met de snelheid des bliksems door ‘t geheele land te brengen, ja zelfs door gansch Europa!
Dat gelooven wij niet – hoe schrander “ziener” hij ook was,
“Die timmert aan den weg
Lijdt allemans gezeg!”
zegt een oud spreukje en zoo zijn er ook, die het post- en telegraafkantoor meer achter op het marktplein geplaatst hadden willen zien. Waarheid is, dat de markt door het gebouw wel wat veel wordt geëclipseerd.
De Dedemsvaart heeft ook eene Kamer van Koophandel.
Van welken omvang hier de groot- en kleinhandel is, kan men opmaken uit de opbrengst van het slagt en gedistilleerd.
In 1868 bragt het eerste middel van belasting in de kas van den rijksontvanger van Dedemsvaart en het aangrenzende Nieuwleusen f 1721.45, in 1878 bedroeg die som f 2618.40. In 1868 was de opbrengst van de rijksbelasting op het gedestilleerd f 16.120 – in 1878 ongeveer f 29.000. (39).
‘t Huis der gemeente, een regte bijenkorf, wat den in- en uitgang betreft, staat ook, en zoo behoort het, in de city van Dedemsvaart en als wij, daarop wijzende in onze Reisherinneringen, ook gedachtig zijn aan hem, die nog niet lang geleden daar met een helder hoofd en met onvermoeide toewijding werkte en zorgde voor de belangrijke gemeente, mede aan zijne leiding toevertrouwd, dan is dit gewisselijk eene hulde, waarop allen, die den braven man hebben gekend, van ganscher harte amen! zeggen.
Johannes Henderikus van Barneveld blijft leven aan de Dedemsvaart, ook nadat hij gestorven is, want zijne werken getuigen van hem (40).
Noten
37. Boom herinnerde zich dat omstreeks het midden van die eeuw (toen er nog geen leerplicht bestond) de lagere school in de zomertijd slechts door leerlingen van de laagste klassen werd bezocht. De leerlingen van de hogere klassen waren toen kennelijk allen absent. Ze konden blijkbaar bij de arbeid in de venen en op de boerderij niet worden gemist. In feite verwijst Boom hierbij indirect naar de kinderarbeid, die met name hier in de eerste tientallen jaren van het bestaan van Dedemsvaart heeft bestaan. De bekende dominee G.H. van Senden uit Zwolle maakte in zijn leerrede bij de inwijding van de hervormde kerk van Dedemsvaart in 1834 (zonder daarover overigens een ethisch oordeel te geven) daarvan reeds gewag. Hij had het over ‘kleine kinderen, die in de veenderijen met hun handjes hun eigen brood helpen meeverdienen’. Zie: G.H. van Senden, Leerrede ter inwijding van het kerkgebouw van de gereformeerde gemeente aan de Dedemsvaart, Zwolle 1834. Wanneer tijdens de wintermaanden het werk in de veenderijen en op de velden stil lag, werd die lagere school door de leerlingen van de hogere klassen wel bezocht. Onder hen waren ook leerlingen, die zoals Boom schrijft ‘zaterdag onder ‘t mes zaten van Mannes Tippel’. Hiermee worden oudere leerlingen bedoeld, die zaterdags bij de barbier hun baard lieten scheren. In de tijd dat Boom dit alles schreef (het jaar 1879) was de kinderarbeid al een aantal jaren afgeschaft. Dit was een gevolg van de invoering van het Kinderwetje van Van Houten van 1874, dat fabrieksarbeid voor kinderen beneden de twaalf jaar verbood. Dit gold echter niet voor bepaalde lichte werkzaamheden op het land. Het veenderijbedrijf werd voor de toepassing van deze wet daarentegen aan industrie gelijkgesteld.
Speculeren @à la baisse@ is een beursterm en betekent speculeren op prijsdaling. Met het ‘speculeren van de rook à la baisse’ doelt Boom dus op het neerslaan van de rook uit de schoorsteen, wat wel gebeurde bij windvlagen. Door de gebroken ruiten kon vervolgens die verstikkende rook het klaslokaal binnendringen. De leerlingen werden dan de school uitgejaagd.
Een tonder‑ of tondeldoos is een doosje met gebrand linnen. Dit deed men gloeien door middel van uit een vuursteen geslagen vonken. Door daarbij dan de pijp te brengen, kreeg men de tabak aan het branden. Er werd volgens Boom tijdens zo’n ‘rookpauze’ door de bovenbedoelde oudere leerlingen pijp gerookt. Met het hanenbord wordt hier waarschijnlijk de lei bedoeld, waarop in die tijd het schrijven (met een krijtje) moest worden geleerd. Dat schrijven ging in het begin vaak niet zo goed af en zo deed het handschrift niet zelden meer op afdrukken van hanepoten dan op normale letters lijken. Vandaar dat een lei met zo’n onleesbaar handschrift blijkbaar door Boom een hanenbord werd genoemd. Ook moest elk schoolkind blijkbaar twee turven van huis meenemen om de kachel in het schoollokaal brandende te houden. De belangstelling van Boom voor het onderwijs in het algemeen en die voor de school van meester Westra in het bijzonder valt toe te schrijven aan zijn nevenfunctie van schoolopziener in het arrondissement Assen. In dit licht moet ook zijn mededeling worden gezien dat hij wel voor een uurtje toehoorder bij de lessen van meester Westra zou willen zijn.
38. Boom omschrijft het Van Dedem‑monument op de Markt terecht als een zuil, met op de spits de faam met een trompet. Sommigen menen in deze faam ten onrechte een engelenfiguur met een bazuin te zien. De Faam is de godin van de roem, o.a voorgesteld met vleugels met een spreektrompet aan de mond. Het symboliseert het steken van de loftrompet over het grootse door de Baron van Dedem verrichte werk. Het genoemde ijzeren hek is al lang vergaan en het monument moet het nu zonder hekwerk doen. Het door Boom genoemde jaar 1801 moet uiteraard zijn 1809, het jaar waarin een begin werd gemaakt met het graven van de Dedemsvaart. Een piëdestal is een voetstuk. Waar Boom stelt dat door het graven van de Dedemsvaart het Zwartewater met de Vecht verenigd zou zijn, bedoelt hij de verbinding van het Zwartewater via de Dedemsvaart met de rivier de Vecht bij Gramsbergen.
39. Het postkantoor te Dedemsvaart is gebouwd in 1878 en was tevens telegraafkantoor. Met de telegraaf konden volgens Boom vanuit Dedemsvaart berichten ‘met de snelheid van de bliksem’ over geheel Europa worden verzonden. (P.W. van Buuren, ‘PTT Kantoor te Dedemsvaart’, HVA 1999/1, 2 en 3). Eclipseren is verduisteren, verdwijnen, aan het oog onttrekken.
De Kamer voor Koophandel en Fabrieken van Avereest ontstond in 1860 door afsplitsing van die van Zwolle. Zie W. Visscher, ‘Expansieve verveners aan de Dedemsvaart enz’, in: Overijsselse Historische Bijdragen 1994, pag. 147. Enkele jaren later, in 1863, werd een nieuw gemeentehuis gebouwd.
40. J. H. van Barneveld was burgemeester van de gemeente Avereest van 1860‑1878. Deze bij veel inwoners geliefde burgemeester was enkele maanden voor de komst van Boom naar Dedemsvaart, op 2‑12‑1878 op 48 jarige leeftijd, overleden. Zie H. D. J. Krikke, ‘Memorie album burgemeester Joh. H. van Barneveld’, in: HVA 2003/2, pag. 5 en 6.
Wim Visscher