Als onderdeel van een vele tientallen afleveringen tellend verslag van een reis van de Asser journalist Harm Boom aan Zuid-Drenthe en Noord- Overijssel, verscheen in de Provinciaal Drentsche en Asser Courant van 12 maart tot 21 april 1879 het verslag dat Harm Boom maakte van zijn bezoek aan Dedemsvaart. Booms reisverhaal over Dedemsvaart was een serie van twaalf afleveringen. Het was getiteld: “Reisherinneringen uit Assen naar Oost en West, naar Zuid en Noord”. Boom was toen reeds enkele tientallen jaren hoofdredacteur van genoemde krant. Opmerkelijk is het, dat deze serie in een Drentse en nimmer in een Overijsselse krant verscheen. Overigens was Boom aanvankelijk korte tijd als journalist verbonden geweest aan de Provinciaal Overijsselsche en Zwolsche Courant. In dat jaar, 1846, bereisde hij Oost- en Zuid-Overijssel en schreef daarover een groot aantal reisverhalen. Deze werden in 1847 gebundeld door de boekhandelaar Tijl te Zwolle en uitgegeven onder de titel: “Mijne Reisportefeuille, of Omzwervingen door Overijssel in het najaar van 1846”. Omdat dit boek zeer zeldzaam was geworden, zou deze meer dan driekwart eeuw later een herdruk krijgen. Ook deze is sinds lang zeldzaam. Booms, meer dan dertig jaar later (in 1879), verschenen reisverhalen over Dedemsvaart, zijn na hun publicatie in de eerder genoemde Drentse krant daarentegen nimmer meer in druk verschenen. Omdat het een ooggetuigenverslag betreft van Dedemsvaart van zo’n 125 jaar geleden heeft het nu een grote historische waarde. Daarnaast heeft het door de typische “Boomiaanse” stijl ook een literaire waarde. Voorzien van een grote dosis humor en een scherpe opmerkingsgave, schrok Boom er niet voor terug zijn mening te zeggen als hem iets niet aanstond. Hoewel hij geen historicus was, gaf hij toch een grote hoeveelheid informatie over de plaatsen, zoals ook Dedemsvaart, die hij bezocht. Die kennis verwierf hij door het lezen van vele boeken en andere geschriften over de desbetreffende plaatsen en landstreken. Veel informatie haalde hij uit het Tijdschrift van Sloet (Tijdschrift voor Staathuishoudkunde en Statistiek), waarin in 1843 een uitvoerig artikel over Dedemsvaart was verschenen. Door zijn belangstelling voor kerken en scholen (hij was in Drenthe tevens schoolopziener) komen we ook op deze terreinen in Dedemsvaart veel van hem te weten.
Harm Boom was in 1810 als een onderwijzerszoon te Gramsbergen geboren. Aanvankelijk was hij ook onderwijzer. Spoedig werd hij journalist te resp. Zwolle, Amsterdam, Den Haag en sinds 1858 hoofdredacteur van de Drentse Courant te Assen. Hij schreef diverse boeken zoals “Rondwandelingen in en om Zwolle”, “De drie Podagristen” en daarna, in 1847, “Mijne Reisportefeuille”.
Bij zijn rondreizen door Overijssel in 1846 had hij Dedemsvaart overgeslagen. Blijkbaar werd dit meer dan dertig Jaar later door hem als een leemte ervaren en heeft hij bij zijn artikelenserie in de Drentse Courant een en ander willen opvullen. Dat de veenkolonie Dedemsvaart met name in die jaren zich tot een belangrijke plaats had ontwikkeld zal hiermee ten nauwste verband hebben gehouden. Omdat de serie de eerste zeventig jaren uit het bestaan van Dedemsvaart omspant, betreft het hier een belangrijk stuk plaatselijke geschiedenis. Hieronder zal de eerste aflevering worden geplaatst en de volgende zullen dan in opvolgende nummers van dit kwartaalorgaan verschijnen. Per aflevering zullen daaronder door ondergetekende, die deze artikelserie in de krant aantrof, door middel van voetnoten eventuele onduidelijkheden en moeilijke woorden, worden verduidelijkt en verklaard.
Wim Visscher
12-3-1879 (Deel 1)
“Waterwegen, kanalen zijn de levenwekkende aderen die zegen aanbrengen; kunstwegen van toren tot toren brengen de menschen tot elkander, geven gereede aanleiding tot gewigtige zamenspreking en vermenigvuldigen de relatiën, op zedelijk en stoffelijk gebied aangeknoopt.”
Zoo sprak eens mr. H.J. van Roijen, notaris te Zwolle en die ideeën gaven ook het leven aan de Overijsselsche Vereeniging tot bevordering van Provinciale Welvaart, eene Vereeniging, die ongetwijfeld grooten invloed ten goede heeft uitgeoefend op den toestand van Overijssel. Die ideeën hebben ook het Landhuishoudkundig Congres doen ontstaan, ‘t welk zoo veel licht ontstoken op het groote gebied van Landbouw en Nijverheid.
Van Roijen, Sloet tot Oldhuis, Luttenberg en meer anderen (ons bestek laat niet toe allen te noemen) waren, althans de beide eersten, politieke mannen en welligt was er in ‘t laatst der eerste helft van deze eeuw geene stad in Nederland, uit welke, tot hervorming van onzen staatkundigen toestand, grooter kracht uitging dan van Zwolle. Hij, die bekend is met ‘t geen daar omging op politiek terrein, zou merkwaardige bladzijden voor de geschiedenis van dien tijd kunnen leveren (1).
Er waren onder de Overijsselsche mannen – welligt moeten wij meer bepaald Zwolsche mannen schrijven, want Kampen en Deventer hielden zich meer neutraal – die het woord konden en durfden voeren en die eene uitstekende pen hanteerden en onder deze nam den heer van Roijen eene eerste plaats in, maar hij was daarenboven, wat niet allen waren, practisch.
Stadsgracht Hasselt. Rechts begint De Dedemsvaart (omstreeks 1900).
Als hij met zijne verleidelijk metalen stem over het beide sprak, dacht hij altijd aan de toekomst en voor de dingen van één dag schoot hij het harnas niet aan. De kaart van ons land, vooral die van Overijssel, had aan den wand en op de tafel van zijn kantoor eene eereplaats en als hij daarop een water- en kunstweg of spoor schetste, berekende zijn helder verstand tegelijk de herscheppingen en veranderingen, die, als gevolgen daarvan, de bodem zou ondergaan. De Dedemsvaart had op de agenda zijner werkzaamheden en ondernemingen eene eerste plaats en als hij aan de exploitatie der veenen in dien omtrek een levendig aandeel nam, vergat hij den dag niet waarop het woord: ”daar zij geen veen meer!” waarheid zou zijn. Dan zag hij in zijne verbeelding eene gansche vloot van schepen de prachtige vaart opzeilen en cours zetten naar het Drentsche Californië en dikwerf heb ik met genoegen geluisterd naar het tafereel waarin hij dan Oostelijk Drenthe in ‘t volle licht te voorschijn deed treden.
Maar – om op die heerlijke toekomst te mogen rekenen – zeide van Roijen – is een ding noodig: de provincie Drenthe moet de Dedemsvaart koopen. Zij moet er de eigenaresse van zijn, omdat zij de magt heeft, de toekomst van die vaart te verzekeren, door hare verlenging tot in de veenen van het Drentsche Californië. Overijssel heeft de Dedemsvaart gekocht en …. maar ik breek hier de draad mijner mededeelingen af. Spon ik voort, dan zou ik mijne lezers eerst naar ‘t Oosten van Overijssel moeten voeren en op de kaart van mijne tournee daarvoor geene lijn getrokken.
De provincie Overijssel heeft de Dedemsvaart gekocht en de voorspellingen van Van Roijen, die met anderen daartoe de impulsie gaf, zijn door de uitkomst volkomen geregtvaardigd.
Riep hij eens op het Landhuishoudkundig Congres te Leeuwarden tot de Friezen: “Gij behoeft niet naar de Londensche tentoonstelling te gaan om daar het kostelijk edelgesteente, de Khoh-i-noor te zien – in uwe onmiddellijke nabijheid hebt gij een schat van groote waarde en dat is de haven van Harlingen!” Tot Overijssel sprak hij: “Maak de Dedemsvaart uw eigendom en gij zult een domein hebben, dat uwe schatkist ten zegen zal zijn!” en dat woord is niet beschaamd gemaakt (2).
Dat in ‘t begin dezer eeuw hier alles woest en ledig was – wie zou het gelooven, die van de vette Zeeuwsche, Hollandsche en Friesche klei eensklaps te midden van zooveel welige landerijen en heerlijke welden werd nedergezet – die er tal van inderdaad prachtige huizen, kerken, scholen, fabrieken en scheepstimmerwerven aanschouwt en zijn blik laat gaan over het kanaal dat soms met zeilen is overdekt! (3).
En welke variatiën in de gedaante van dit oord zouden de schilderijen vertoonen, die, bijvoorbeeld elke 25 jaar, een getrouw beeld gaven van den staat, waarin het toen verkeerde! Hoogst interessant toch is het ontstaan en den groei eener veenkolonie, en hij, die van den beginne af er getuige van was, heeft zelfs wel eens moeite om zich het “niet zijn”, tegenover het “zijn”, duidelijk voor den geest te brengen.
Plaggenhut, vaak in één dag of nacht gebouwd. Als er dan rook uit de schuursteen kwam, mocht de hut blijven staan.
Als Aurora over de kim begint te spioneeren, ziet zij, op eene gister nog ledige plaats, ‘t begin van een hut of liever van een molshoop, die zich allengs uitzet en als Aurora naar bed gaat, bespeurt zij op den aardbol een tabernakel meer, met vier zoden zijwanden, een voordeur, één raampje met vier ruiten en een achterdeurtje. De deuren zijn klein en laag, trouwens die er in- en uitgaan zijn op de wereld gekomen om zich te bukken (4). ‘t Voorvertrek heeft de eer te zijn: slaapkamer, boudoir, keuken, eetzaal en is ongeveer acht voet lang, zes voet breed en ‘t achtervertrek geeft logies aan een schaap of geit en berging voor eenig huisraad.
En, al heeft de heer van dien tabernakel van zoden nooit in de schrift gelezen “het is niet goed dat de mensch alleen zij”, hij zoekt onmiddellijk een hut-gezellin, die met hem werkt, als de zegen der echtkoets haar dat niet belet, die in tusschenuren de garderobe in orde houdt en de dekens spreidt voor ‘t uur der rust.
“Zijt gij ook getrouwd?” vroeg ik eens aan een bruinen, forsch gespierden zoon van het veen, die voor de lage deur zijner woning met de armen op zijne veenschop leunde. “Gao der maor is in”, was zijn antwoord “en meneer zal mien zuuglam zien met een regten slokop op den schoot en vieve der umme hen!”.
Ik deed het en vond er een flinke vrouw met prachtige bruine oogen en een zestal gerookte kabouters, waarvan er drie nog niet graauw genoeg en daarom ‘t ware zich in de haardasch omwentelden. De vrouw groette mij vriendelijk en lei, toen ik verzocht de sigaar eens te mogen aansteken, den half gekleeden lieveling, dien zij de borst gaf, subiet op een hoopje turf en gaf mij een lucifer. “Wat is er veel, wat is er weinig noodig om te leven!”, dacht ik.
Ik deelde onder de kleinen eenige centen uit en schiep in een oogwenk een tooneel, dat een schilder ‘n verrukking zou brengen. Die twaalf oogen, beurtelings op de muntstukjes, op de moeder en op mij gericht; de moeder die aan de kinderen toelachte en dan een oog op mij sloeg in’t welk ik las: Ik dank U!” De kleine op haar schoot, die gedurig guitig naar hare broertjes en zusjes gluurde en dan weer digt aan moeder kroop en de vader die door ‘t eenige raampje naar binnen keek en de handen ineensloeg alsof hij zeggen wilde: “Wel, wel, wat een geld!” “Genoeg is beter dan te veel!” Is dat eene spraak die voor velen wel eenige toelichting behoeft. BIJ dat toneeltje zou elk woord de waarheid daarvan verzwakken.
Wordt vervolgd.
Noten:
1. Mr. I.A. van Roijen (1800-1868) was advocaat en notaris te Zwolle. Hij wordt hier door Boom abusievelijk mr. H.J. van Roijen genoemd. Van Roijen was In 1841 samen met o. a. zijn vrienden mr. B.W.A.E. baron Sloet tot Oldhuis en mr. G. Luttenberg, mede-oprichter van de “Overijsselse Vereeniging tot bevordering van provinciale welvaart.” Zij behoorden ook tot de oprichters van het “Nederlandsch Landhuishoudkundig Congres”. Sloet tot Oldhuis was President van de Zwolse Rechtbank. Hij was daarnaast een bekend landhuishoudkundige en publiceerde tal van artikelen in het onder zijn redactie verschijnende “Tijdschrift voor Staathuishoudkunde en Statistiek”. Het werd ook wel “Het tijdschrift van Sloet” genoemd. In 1843 verscheen daarin van zijn hand een omvangrijk en belangwekkend artikel over Dedemsvaart. Bij zijn vermelding van historische wederwaardigheden in zijn uit 1879 daterend reisverslag over Dedemsvaart, maakte Boom veelvuldig gebruik van Sloets artikel als bron. In 1855 hield Van Royen een belangrijke redevoering op het jaarlijkse Congres van het “Ned. Landhuishoudkundig Congres” te Assen over kanalen en wegen. (Zie: Sloets Tijdschrift, nr. XI, pag. 22, 1855). Zowel Van Roijen als Sloet waren in politiek opzicht overtuigde “Thorbeckianen”, die in de jaren veertig (rond 1840) vergaande staatkundige hervormingen nastreefden. Als politici (o.a. leden van de Staten-Generaal) beoogden ze een doorbreking van de toenmalige geest van conservatisme.
2. Mr. I.A. van Roijen was tevens een redelijk groot industrieel. Hij had sinds 1839 (samen met een broer) een grote veenderij aan de Dedemvaart, bezat daar kalkovens (brander R. Dozy) en een steenfabriek te Hattem. Van Roijen had in Zwolle een bloeiende rechtspraktijk, die ook veel ondernemende Dedemsvaarters onder zijn cliënten telde. Hij genoot grote bekendheid om zijn welsprekendheid en scherpzinnig juridisch oordeel. In 1841 hield hij een in druk uitgevoerde redevoering over “Het voortbrengend vermogen van Overijssel”. Hierin propageerde hij voor het eerst het denkbeeld om het kanaal de Dedemsvaart te verlengen naar Coevorden en vandaar door het immense Zuid-Oost Drentse veengebied door te trekken naar Duitsland. Vooral door Van Roijens inspanningen werd in 1845 het toen noodlijdende veenkanaal de Dedemsvaart (dat toen nog niet verder liep dan Lutten) provinciaal eigendom. Hiermee werd dan ook de grondslag gelegd voor de latere verbinding met Zuid-Oost Drenthe. In 1852 werd Van Roijen, samen met o.a. Sloet tot Oldhuis, bestuurder van “The Hanover Canal Junction Canal Company”. Deze, te Londen gevestigde maatschappij poogde, echter vergeefs genoemde verbinding tot stand te brengen. Naar analogie van de toentertijd in Californië (U.S.A.) gedane spectaculaire goudvondsten, werd het uitgestrekte Zuid-Oost Drentse veengebied (de turf als het “bruine goud”) ook wel als het Nederlands of Drents Californië aangeduid. Het was vooral Harm Boom, die als journalist en schrijver dit begrip enorm heeft gepropageerd. Hij voorzag bij een afvoer van die turf langs de Dedemsvaart een enorme economische opleving van dit kanaal. In 1853 werd Van Roijen benoemd als Commissaris des Konings in de provincie Groningen. Bij zijn vertrek daarheen nam hij afscheid van Dedemsvaart, waar toen als dank voor zijn verdiensten voor Dedemsvaart op grote schaal voor hem werd gevlagd.
Huize “Rijnsburgeroord” aan de Langewijk.
3. Van de toen, in 1879, reeds bestaande herenhuizen en villa’s aan de Dedemvaart worden hier genoemd: Tottenham, Vredehoef, Humosa, Arriër-end, Nieuw Moerheim, Moerheim, Rijnsburgeroord, Landzicht, Klein Landzicht. Dedemsvaart telde toen twee aardappelmeel- en siroopfabrieken, een steenfabriek, een glasfabriek, drie kalkbranderijen met samen negen ovens, een houtzaagmolen en een masten- en pompenfabriek.
4. Boom geeft hier een nogal romantisch getinte beschrijving van een plaggenhut. In de eerste decennia van haar bestaan zullen er in Dedemsvaart zeker vele door veenarbeiders bewoonde plaggenhutten hebben gestaan. De situatie zal echter veel minder ideaal zijn geweest dan hier door Boom wordt geschilderd. Ten tijde van Booms verblijf te Dedemsvaart (in 1879) was de tijd van de plaggenhut hier reeds lange tijd voorbij. De meeste veenarbeiders waren toen al richting Slagharen en De Krim vertrokken, waar toen de vervening ook op haar hoogtepunt moet zijn geweest. De in Dedemsvaart gebleven bevolking woonde toen merendeels in kleine, stenen woningen aan de kanalen en wijken. Wel berucht om haar plaggenhutten was in 1879 het Zuidoost Drentse veengebied en de eveneens later “aan de snede” gekomen veengebieden aan het Overijsselskanaal.