Uit het leven van Johann Heinrich Daman, brander en vervener te Dedemsvaart
Voorwoord
Enkele jaren geleden werd door Helmuth Rijnhart in de kelder van het gemeentehuis van Avereest een doos met daarin een oud archief aangetroffen. Het bleek hier te gaan om het persoonlijke en bedrijfsarchief van de Dedemsvaartse vervener en brander J. H. Daman over de periode 1830-1870. Deze persoonlijke bescheiden bleken na een aantal omzwervingen door Nederland in 1985 weer “terug bezorgd” te zijn in Dedemsvaart. Door het terugvinden van dit unieke, vrij complete, archief (archieven van Dedemsvaarters uit deze periode zijn veelal op drift geraakt en uiteindelijk aan de vernietiging prijsgegeven en daarom zeer zeldzaam) is het ook mogelijk tot nu toe nog niet of minder bekende fragmenten uit de historie van Avereest te reconstrueren. Een beperking levert echter wel het vaak zeer moeilijk te ontletteren handschrift op. Het schrift van Daman (van oorsprong duitser) laat namelijk nog goed de invloed van zijn gotisch getrainde hand zien, terwijl ook het taalgebruik niet altijd even duidelijk is. Niettemin bleek het, zij het met enige volharding, mogelijk de essentie van veel stukken te achterhalen.
Inleiding
Al vrij korte tijd nadat de stichter van de Dedemsvaart, Baron Willem Jan van Dedem was begonnen met de aanleg van zijn kanaal door zijn venen had hij enkele andere belangrijke initiatieven genomen. Nadat hij de belofte had ingelost om in zijn nieuwe veenkolonie de bouw van een rooms-katholieke kerk te bewerkstelligen, was hij ook begonnen om in zijn eigen huisvesting aan de vaart te voorzien. Rond 1820 liet hij daartoe zijn havezathe de Rollecate te Vollenhove afbreken om van het bij die afbraak vrijgekomen materiaal aan de vaart bij Den Hulst nabij Nieuwleusen een geheel nieuw huis te bouwen. Deze kreeg de oude naam huize “De Rollecate”. Van Dedem liet daar meteen enkele kalkovens bijbouwen. Al eerder had hij er voor gezorgd dat er aan het Rak een scheepswerf (helling) werd gebouwd. Daar werd Koert Schippers Winkel uit Hoogeveen hellingbaas. Maar ook meer oostelijk aan een zijwijk van de Langewijk liet de baron enkele kalkovens met leshuis bouwen. Vlak erbij verrees ook een grote boerenwoning. Deze gaf onderdak aan het gezin van zijn gewezen koetsier en vertrouweling op “De Rollecate”, Frederik Boterman. Deze kreeg de leiding over deze kalkovens en de vervening van Van Dedem.
Maar naast al die (schelp)kalkbranderijen liet de baron zich rond diezelfde tijd ook nog in met een ander soort van branderij, te weten het stoken van jenever. Voor het branden van schelpen en het stoken van jenever was veel brandstof nodig. Omdat deze, de turf, hier rijkelijk voorhanden was, was de keuze van de baron voor juist deze industrieën gemakkelijk bepaald. Daarbij kwam nog dat hij de brandstof in zijn eigen veenderijen kon produceren, zodat bier het ene bedrijf (de veenderij) de andere (kalkbranderijen en, jeneverstokerij) kon dienen. Het tekent de grote ondernemingsgeest van Van Dedem dat hij in deze ook in economisch opzicht bepaald niet florissante tijd naast het graven van zo’n groots kanaal ook nog de durf had industriële ondernemingen op te richten. In dit opzicht mag de baron dan ook als de pionier en de promotor van de Dedemsvaart worden aangemerkt. Zo verrees in het begin van de jaren twintig aan de westkant van de Langewijk even voorbij de (toen nog kleine) huisjes van veenbaas Bonne Berends en smid Frens van Giessel een royaal gebouwd boerenhuis. In het achterhuis werd de jeneverstokerij gevestigd. Het is niet duidelijk of Van Dedem hier nog, en zo ja hoe lang, voor eigen rekening jenever heeft gestookt. In ieder geval werd het huis met de branderij al op vrij korte termijn door hem verkocht aan Jan ten Have uit Beilen. Deze stamde uit een geslacht van Beiler jeneverstokers waarvan nog verschillende leden zich met deze tak van industrie bezighielden. Genoemde Jan ten Have werkte in zijn Beiler stokerij samen met zijn zonen Roelof en Jannes. Na diens aankoop van de branderij te Dedemsvaart werd zijn jongste zoon, Jannes, hier voor hem jeneverstoker. Het is mogelijk dat deze al voordien voor Van Dedem als stoker werkzaam was. Korte tijd later voegden zijn te Beilen woonachtige vader en broer aan hun achternaam de naam Scheunink toe. Zij zouden voortaan als familie Scheunink ten Have door het leven gaan. Bij de Dedemsvaartse brander Jannes ten Have was dit laatste niet het geval: anders dan zijn vader en zijn broer bleef hij zich “gewoon” Ten Have noemen. Veel geluk heeft hij echter in Dedemsvaart niet gehad. Al na enkele jaren werd hij ziek en was hij daardoor niet langer in staat de leiding over de branderij te uit te oefenen. Zijn vader Jan Scheunink ten Have kwam op zijn beurt van Beilen naar Dedemsvaart over om hier de leiding over de branderij van zijn zieke zoon over te nemen. Jannes overleed al vrij kort daarna, in 1823, op de leeftijd van slechts 24 jaar, met achterlating van zijn vrouw Albertje Thijs en twee nog zeer jonge kinderen (Remmelt en Jan). Enkele maanden later schonk zijn weduwe nog het leven aan een dochtertje, dat Jantje werd genoemd. De jeneverstokerij werd daarna door de weduwe en haar schoonvader Jan Scheunink ten Have (die daartoe in Dedemsvaart bleef wonen) voortgezet. Uit een van 1827 daterende volmacht blijkt dat hij in dat jaar nog als jeneverstoker werkzaam was. Enkele jaren later blijkt hij echter te zijn vertrokken, want het patent (vergunning) staat dan ten name van de weduwe Albertje Ten Have-Thijs. Omdat de branderij als “stilstaand” werd aangemerkt, heeft zij hoogstwaarschijnlijk van dit recht geen gebruik gemaakt. Wel heeft zij dan een slijterij aan huis. In het jaar 1830 vond er weer een belangrijke verandering plaats. Er kwam een nieuwe jeneverstoker op de branderij. Het was de duitser Johann Heinrich Daman. Deze zou naderhand niet alleen de branderij in eigendom gaan krijgen, maar ook al gauw gaan trouwen met de weduwe op de stokerij.
Johann Heinrich Daman
Over het leven en werken van deze kleurrijke persoon zijn dank zij het door hem nagelaten archief veel bijzonderheden bekend geworden. De vele dagboekfragmenten, losse notities enz. zouden voldoende stof voor een historische roman kunnen opleveren! Deze Johann Heinrich Daman werd in 1799 als zoon van de landbouwer Johann Frederich Daman en Clara Elisabeth Drifmeijer op het landgoed Arenshorst (een zogenaamd “Herrenhaus”) te Bohmte in het kerspel Ostercappeln nabij Osnabrück geboren. Hij groeide op in de Franse tijd en speelde al op 14 jarige leeftijd in de nadagen van keizer Napoleon een belangrijke rol bij de spectaculaire bevrijding van de door de Franse overheerser om politieke redenen gevangen gezette J.T. von der Bohlen. Enkele jaren later trad hij in dienst bij zijn landheer Adolf Casper Ledebur zu Langenbrügge und Obermühlen, Droste zu Grafschaft Tecklenburg. Bij deze edelman genoot de jonge Johann zo veel vertrouwen dat hij deze in 1818 bij zijn reis naar Polen en Rusland als persoonlijk begeleider mocht vergezellen. Hij had dus al op jeugdige leeftijd veel van de wereld gezien. Omdat het Duitsland van die dagen voor jonge ondernemende personen weinig toekomstmogelijkheden bood, vertrok Johann in 1819 naar het (zoals hij dit later veelvuldig zou noemen) gastvrije Holland. Zoals zo vele duitse Johann’s en Hannekenmaaiers uit die tijd was hij in Nederland als werkman werkzaam. Maar al spoedig werd hij koopman in room en boter in Noord Holland en Zeeland. Enkele jaren later veranderde hij al weer van beroep en raakte hij als aannemer van publieke werken in Overijssel verzeild. Dit had te maken met de beruchte Sint Andreas of Agathesvloed in 1825, waardoor op tal van plaatsen langs de Overijsselse kust de dijken waren doorgebroken en een groot deel van de provincie onder water kwam te staan. Volgens de overlevering stond het water zelfs tot aan de Ommerschans! Bij de dichting van de dijkgaten was Daman als aannemer o.a. betrokken bij Oldemarkt, Blokzijl. Blankenham en Hasselt. Enkele jaren later, in 1828, was er in Overijssel weer een groot karwei te klaren. In dat jaar had Baron Van Dedem tezamen met de Amsterdamse koopman Jan Heere het kanaal de Dedemsvaart weer van het Rijk teruggekocht. De verdere aanleg van dit kanaal door de marken van Stegeren en Diffelen en de verlenging tot aan de Vecht bij Ane werden aanbesteed. Door de goede naam die Daman als aannemer van waterstaatswerken in Overijssel had gekregen werd bij door Van Dedem aangezocht om deze bij de uitvoering van de bovengenoemde werken behulpzaam te zijn. Eén van de belangrijkste klussen waarmee Daman werd belast waren de voorbereidingen om tot een onteigening van de voor het kanaaltracé benodigde gronden bij Ane in de gemeente Gramsbergen te komen. Hier begonnen meteen al de eerste moeilijkheden omdat enkele grondeigenaren zich onwillig toonden om aan de overdracht van die gronden mee te werken. Daman was in die tijd bij een landbouwer te Ane in de kost. Hij slaagde er echter in deze problemen op een uitstekende wijze op te lossen. Omdat hij ook de andere projecten met voortvarendheid bleek aan te pakken, begon Van Dedem hem steeds meer als een onmisbaar persoon te beschouwen. Hij wilde Daman graag voor de Dedemsvaart behouden en zou niet graag zien dat hij op de duur weer naar elders zou gaan vertrekken.
Woning aan de Langewijk, waar ooit de brouwerij van Johan H. Damen was gevestigd.
Daman en de brandersweduwe
Om Daman “vast” te kunnen houden zon Van Dedem op allerlei middelen om dit te kunnen bewerkstelligen. De beste methode leek hem hiertoe een huwelijk te arrangeren. zodat Daman niet alleen economisch, maar ook huiselijk aan de vaart lou worden gebonden. De baron was zich er hierbij wel van bewust dat dit voor hem geen eenvoudige opgave zou worden. Daman had zich immers steeds laten kennen als een persoon die altijd gewend was geweest zijn eigen weg te gaan en die zich niet licht door anderen zou laten beïnvloeden. Het simpelweg er op uitsturen van een knecht om een vrouw voor Daman te zoeken was er vanzelfsprekend dan ook niet bij. Van Dedem had overigens zelf al wel een geschikte vrouw voor Daman op het oog. Dit was de jonge nog “vrije” weduwe op zijn voorpalige branderij. Maar Daman moest er natuurlijk zelf ook wel voor voelen. Daarom ging de baron hierbij met de meest grote behoedzaamheid te werk. Omdat Daman in die tijd (1829) als aannemer betrokken was bij de werken aan de Dedemsvaart in de marken van Stegeren en Diffelen kreeg deze daar veel te maken met de aannemer Kruizinga en de meester-timmerlieden Bernardus Plomp en Eltje Nuis. Laatstgenoemden bouwden daar enkele bruggen over de vaart en waren bovendien bezig met werken aan sluis VI. Van Dedem “regelde” met Kruizinga dat Daman tijdens de duur van al die werkzaamheden zolang bij Nuis in de kost zou gaan. De familie Nuis was namelijk goed bevriend met de weduwe Ten Have en woonde bovendien vlak bij haar in de buurt. Nuis zou dan volgens het plannetje van de baron maar eens samen met Daman bij de weduwe een avondje op bezoek moeten gaan, zodat Daman dan meteen ook de (stilstaande) branderij en de slijterij kon bekijken. Tot grote voldoening van Van Dedem bleek bij Daman de hem toegedachte partij goed in de smaak te vallen. Van Dedem gaf hem dan ook in overweging maar gauw te gaan trouwen omdat al dat gereis van het ene kosthuis naar het andere toch ook niks was. Bovendien vond de baron dat er weer leven in de brouwerij moest komen en de branderij weer moest worden opgestart. Van Dedem wilde hem bij het verkrijgen van het hiervoor benodigde patent wel behulpzaam zijn. Hij kon hiermee dus al dadelijk aan de slag. In het hierop volgende jaar (1830) werd reeds het huwelijk beklonken tussen Johann Heinrich Daman (hij werd toen nog als aannemer van publieke werken aangeduid) en de “slijtersche in sterke drank” Albertje Thijs, weduwe Ten Have. Later zou Daman in zijn in schrift opgestelde levensbericht deze gedenkwaardige gebeurtenissen als volgt memoreren:
“Ben ik getraud aan ene 6-jarige weduwe, alle middelen waren in het werk gesteld hem aan de Vaart in eene door de aanleggers der Vaart geplaatste branderij heuselijk te vestigen”.
Omdat de kersverse echtgenoot bij dit huwelijk tevens de drie kinderen uit het vorige huwelijk van zijn vrouw had meegekregen kon hij zich ook meteen al als een goed huisvader waarmaken. Van Dedem kon nu tevreden zijn. Het had echter maar een haartje gescheeld of Daman zou inderdaad van de Vaart zijn vertrokken. Nog in datzelfde jaar werden namelijk alle werken aan de Dedemsvaart stopgezet als gevolg van hoogopgelopen meningsverschillen tussen Van Dedem en de commissaris van de Dedemsvaart mr. Herman Van Sonsbeeck. Deze situatie zou zo nog een lange reeks van jaren voortduren.
Brander-brouwer en vervener-boer Daman
Met de door hem al voor zijn trouwen weer opgestarte branderij ging Daman met voortvarendheid aan de slag. Maar hij liet het niet bij de productie van jenever alleen. Daarnaast werd hij ook melkveehouder en ging hij aan vetweiderij doen. Hij was bepaald niet onbemiddeld (volgens zijn huwelijkscontract had hij de toen niet onaanzienlijke geldsom van fl 5. 500, – ten huwelijk aangebracht) en investeerde een deel van zijn geld in de ontginning en cultivering van afgeveende gronden. Zo kocht hij daartoe al direct na zijn huwelijk een nabij de branderij gelegen stuk afgeveende grond van ca. 10 hectaren van Van Dedem’s zwager Baron Bentinck van Schoonheeten. Door Daman als Benting van Schoonheeden geschreven. Hij herschiep de door hem aangekochte gronden al spoedig in grazige weilanden. Enkele jaren later was hij al een man van aanzien en werd hij al in 1832 op voorspraak van Van Dedem benoemd tot eerste luitenant bij de 7e compagnie van het 23e bataljon van de schutterij. In datzelfde jaar had hij tevens het huis met de branderij voor fl. 5500, van de schoonvader van zijn vrouw (Jan Scheunink ten Have) aangekocht. Ook kocht hij van aannemer Kruizinga een slag veen in Zuidwolde. Een jaar later kreeg hij er nog een erebaantje bij door zijn benoeming tot zetter voor de personele belastingen te Avereest. Ook ging hij in die tijd zich bezighouden met het brouwen van bier. In ieder geval was dit al het geval in 1834 want in een notariële acte uit dat jaar gaf hij als beroep bierbrouwer op. Naast Daman waren er meer bierbrouwers aan de vaart actief, zoals Roelof Veningen, de veenbaas van Baron R. H. de Vos van Steenwijk en een zekere Conen (de laatste te Dedemsvaart-Ambt Hardenberg). In 1835 werd Daman door de toenmalige burgemeester van Avereest, Onno Zwier van Sandick (schoonzoon van Van Dedem), benoemd tot raadslid van de gemeente Avereest. Omdat al zijn mede-raadsleden uit het zandgedeelte van de gemeente afkomstig waren, was Daman de eerste die in de veenkolonie Dedemsvaart woonde. Het westelijke deel van de Langewijk (waar Daman woonde) viel toen namelijk nog net onder de vroegere, kleine, gemeente Avereest. In die jaren waren er plannen in de maak om de nieuwe veenkolonie aan de vaart tot een zelfstandige gemeente te verheffen. De gemeente Avereest vreesde daarom dat zij het veengedeelte van haar gemeente (langs de westzijde van de Langewijk en de Sponturfwijk) hierbij aan die nieuw te vormen gemeente aan de vaart zou moeten afstaan. Daman’s benoeming (van nota bene een duitser!) tot raadslid lijkt een taktische zet van Van Dedem te zijn geweest. Deze had Daman immers leren kennen als de man, die voor elk probleem de goede oplossing wist te vinden. Dit zou later ook bij deze netelige politieke kwestie het geval blijken te zijn. Daman zette ook als raadslid in deze moeilijke problematiek zijn beste beentje voor. Hij vroeg en verkreeg daartoe zelfs audiëntie bij koning Willem 1. Uiteindelijk leidde één en ander er toe dat, anders dan was gevreesd, de gemeente Avereest niet verkleind, maar juist werd vergroot en wel met veengedeelten van de gemeenten Ambt Ommen en Ambt Hardenberg. Hierdoor kreeg de gemeente Avereest de grenzen, die ze nu ook nog heeft. De juistheid van Van Dedem’s visie, waarin hij Daman als een onmisbare persoon beschouwde was ook dit keer weer eens bevestigd. Als dank voor de door hem bewezen diensten mocht Daman uit handen van burgemeester Van Sandick een vererend getuigschrift ontvangen. Op 1 januari 1837 ging de nieuwe vergrote gemeente Avereest officieel van start en kreeg Daman als mederaadsleden uit het veengedeelte Roelof Veeningen en Frederik Boterman naast zich. Zoals gemeld was Veningen net als Daman ook bierbrouwer en bedienden ze dus beiden ook de “natte gemeente”.
Een bewaard gebleven door brouwer Daman beproefd recept openbaart het geheim hoe de “Damanbieren” werden bereid:
“op eene tonne nimd men 3 scheeppel maud om 8 uhr doet men het maud in den ketel en Roert het gedurig om:als het water kook doet men t’in de buure dan doet men weer ander water in de ketel om te koken. men laat het uit den buure zacht loopen, dan doet men het water uit de ketel 1/2 in de buure om nog meer vocht er uit te trekken en het andere 1/2 uur in vate dan doet men het bier 2 palm hoog in den Ketel met 1/2 lb (= Ned. pond, W. V. ) gist per ton en laat het koken aan den restant bier er bij en laat het 1/2 uur koken dan weer in de buure 3 uur laten zakken, echter zorgen dat zij spoedig koud wordt om des te langer te kunnen duuren dan als het melk warm is doet men de gist er in die egter 3 uur te voore in een emmer wordt aangezet om in 3 jaar (?) te kunnen aanwerken in ankers of andere vaten doch nimmer aanvullen om uit te kunen werken met 24 uur uitgewerkt zijnde doet men de vaten digt en 3 lb siroop op de ton bier en men vuld de vaten aan”.
Ook is er nog een gedeelte van een recept om “vuur en water” te stoken aanwezig, maar deze is helaas ontoereikend om een volledig beeld te kunnen geven hoe al vanouds “de jenever van de weduwe Ten Have” in Dedemsvaart werd gestookt. Rond 1838 breidde Daman zijn fabriek aanmerkelijk uit. Hij diende bij Gedeputeerde Staten een verzoek in om naast zijn al bestaande branderij nog een tweede te mogen oprichten. Dit verzoek was ingegeven “door het steeds toenemende getal zijner begunstigers en door de beperktheid zijner fabrijks”. Hij wilde daar dan tevens nog een likeurstokerij in gaan uitoefenen. Die tweede fabriek kwam er en werd gevestigd in een korte tijd later gereedgekomen aanbouw aan de westzijde van zijn huis. In de voorfase van de productie van alcohol speelden korenmolens een grote rol. Immers werd alcohol in die tijd gestookt uit graan, dat als grondstof voor het eindproduct, de zogenaamde moutwijn, eerst moest worden vermalen. Dit laatste gebeurde op de korenmolen aan de Hoofdvaart van aannemer Kruizinga. Na diens overlijden in 1837 werden zijn bezittingen door de erfgenamen verkocht. De molen werd door Daman aangekocht. Nu kon hij zelf de voor zijn branderijen en brouwerij benodigde granen en mout gaan vermalen. In een betrekkelijk klein aantal jaren had Daman zijn activiteiten uitgebreid tot een complex van ondernemingen waartoe twee branderijen, een likeurstokerij, een bierbrouwerij, een molen, een veehoudersbedrijf en een kleine veenderij behoorden. Uit zijn huwelijk met Albertje Thijs werden drie kinderen geboren: 1. Clara Elisabeth (1830), 2 Johan Heinrich (Hein, 1837) en 3. Johan Albert (Johannes, 1839).
Als gevolg van zijn toegenomen industriële bedrijvigheid had Daman steeds meer brandstof (fabrieksturf) nodig. Om hierin te voorzien deed Daman in de jaren 1839 en 1840 enkele grote veenaankopen. Deze werden deels met een van Van Sonsbeeck verkregen hypotheek gefinancierd. Het ging hierbij om in totaal meer dan 100 hectaren, waarvan het meeste veen nabij sluis VI in het Rheezerveen was gelegen. Door niveauverschillen in de ondergrond moest de wijk die Daman door dit veen ging graven bij de inmonding in de Dedemsvaart worden voorzien van een sluis. Het ging hier om een houten sluisje dat ook wel schut werd genoemd. Deze werd door Daman en de andere bij die wijk belanghebbende veeneigenaren aanbesteed en voor fl 855,09 (arbeidsloon fl 204,40 en hout- en ijzerwerk fl 650,69) aangenomen door de Dedemsvaartse timmerman Jacobus Kleinmeijer en smid Jan Frens van Giessel. Voortaan zou die wijk naar dit schut de Schutwijk gaan heten. Het “bestek” en de tekening van deze particuliere sluis bevindt zich in het archief van Daman.
(wordt vervolgd)
Mr. drs. Wim Visscher