Ga naar de inhoud

Dedemsvaart en De Peel.

De jarenlange betrekkingen tussen Dedemsvaart, Helenaveen, Griendtsveen

Inleiding

In “Bijdrage tot de geschiedenis van de gemeente Avereest” van de schrijver J. Drent wordt op blz. 230 melding gemaakt van een niet bij naam genoemde turfstrooiselfabriek te Dedemsvaart, die “een massa handen werk verschafte” maar in 1885 werd afgebroken. Het gaat hier om de in 1882 door een combinatie van Brabantse ondernemers, de firma E. van de Griendt & Co, gestichte turfstrooiselfabriek. Hoewel de vrij korte tijd van haar bestaan op zichzelf weinig aanleiding tot een meer uitgebreide beschrijving van de historie van die fabriek zou geven, blijken daarentegen de gebeurtenissen die daaraan vooraf gingen én die er op volgden ook voor de geschiedenis van Avereest de moeite waard om te beschrijven. Hieronder zal worden getracht één en ander met elkaar in verband te brengen.

Dedemsvaart en Helenaveen

Rond het midden van de vorige eeuw woonde te ‘s-Hertogenbosch de aannemer van publieke werken en steenfabrikant Jan van de Griendt. Deze was als aannemer betrokken bij de indijking van een gedeelte van de Dollard in Oost-Groningen, ten behoeve van een Hollandse maatschappij. Eén van de deelnemers in die maatschappij, de Amsterdamse bankier Johannes Kerkhoven, had in die tijd ook belangen in de venen aan de Dedemsvaart, waar zijn zoon mr. Rudolf A. Kerkhoven toen een veenderijonderneming dreef. Omdat de inpoldering van de Dollard op een fiasco uitliep, één van Kerkhovens participanten (bankier de Buijs) ging failliet, ging Van de Griendt zijn activiteiten dichter bij huis concentreren. Om zelf in de brandstofvoorziening van zijn steenfabriek te kunnen voorzien, wilde hij venen in de Brabantse Peel gaan exploiteren. Anders dan de Noordoverijsselse venen waren de Brabantse venen nog nagenoeg geheel onvergraven. Hij kocht daartoe eind 1853 in de gemeente Deurne een groot complex veen van circa 600 hectaren. Om zich te oriënteren over de aanleg van de door hem daar beoogde nieuwe veenkolonie bezocht Van de Griendt nog in datzelfde jaar Dedemsvaart, waar hij uitgebreide besprekingen had met o.a. Rudolf Kerkhoven, Arend Berends en Egbert Zwiers. Het resultaat hiervan was dat de nieuw te stichten veenkolonie in Brabant naar het model van de Dedemsvaart zou worden ingericht.

In het hierop volgende jaar liet Van de Griendt door Brabantse en Limburgse polderjongens een kanaal vanuit de Zuid-Willemsvaart naar zijn venen graven. Voordat dit kanaal, de naar zijn vrouw vernoemde Helenavaart, door de venen kon worden verlengd, moesten die eerst voldoende drooggelegd worden. Dit gebeurde door de aanleg van een systeem van sloten, de zogenaamde raaien en gruppels (greppels), die jaarlijks werden uitgediept en verbreed. Deze werkzaamheden om het veen te doen bezakken, waardoor het tevens geschikt zou worden voor de verbouw van boekweit, zouden enkele jaren in beslag nemen. Bij al die werkzaamheden maakt van de Griendt op grond van zijn eerdere contacten met Dedemsvaart vooral gebruik van veenarbeiders uit die plaats. Als één der eersten werd al in het begin van 1854 Jurriën Jonker in de Helenavenen gesignaleerd. Eén jaar later waren daar al meer dan vijftien arbeiders uit Dedemsvaari, waaronder als meest bekende de 32-jarige uit Kolken (Duitsland) afkomstige Petrus Johannes Wasser, voor Van de Griendt werkzaam. Onder hen waren ook Hendrik Brunemeijer en Reinder Rijnders, die in de daaraan voorafgaande jaren onder leiding van de veenbaas Frederik Bladder actief waren geweest bij de drooglegging en begreppeling van venen bij De Krim voor de aannemingscombinatie van de Dedemsvaartse aannemers-verveners Egbert Zwiers en Arend Berends. Een aantal jaren later zouden Brunemeijer en Rijnders ook door Zwiers worden ingezet bij de doortrekking van het Oranjekanaal door de Zuidoost-Drentse venen. Het mag duidelijk zijn dat die Dedemsvaartse werklieden een schat aan werkervaring meebrachten naar de Brabantse venen bij de voorbereiding van de daar voorgenomen grootschalige vervening. De indruk ontstaat dat Berends en Zwiers het bovengenoemde aantal van, vijftien arbeiders tijdelijk aan aannemer Van de Griendt hadden uitgeleend. We komen ze namelijk in het volgende jaar, 1856, niet meer in Brabant tegen, terwijl Berends en Zwiers dan betrokken zijn bij twee nieuwe grootschalige aannemingsprojecten in Overijssel, te weten de verlenging van de Lutterhoofdwijk vanaf Slagharen tot aan Steenwijksmoer, alsmede de aanleg van twee scheepvaartwijken in de gemeente Den Ham (Vroomshoop). Ze zullen toen hun arbeiders zelf weer hard nodig hebben gehad. Ook Van de Griendt had in 1956 opnieuw veel veenarbeiders nodig. Dit niet alleen voor de voortzetting van de aan de vervening voorafgaande voorbereidende werkzaamheden, maar ook voor de uitoefening van de boekweiteultuur op zijn uitgestrekte venen, die hij inmiddels door aankoop had vermeerderd. Ook zou in de komende jaren een begin gemaakt kunnen worden met het zogenaamde “afbonken”, d.w.z. de verwijdering van de bovenste ruwe veenlaag in het tracé van de geplande Helenavaart door de venen. Van de Griendt had daartoe opnieuw contact opgenomen met de Avereesters. Op dit werkaanbod meldden zich enkele honderden personen aan. Op zondagmorgen 9 februari 1856 vertrok schipper R. Weener met een flink aantal gezinnen, in totaal ongeveer 40 personen, aan boord van Dedemsvaart naar Brabant. Onder hen was ook timmerman-baas A. Munninkhof, die een tweetal door hem vervaardigde watermolens aan boord had meegenomen. Die waren kennelijk door Van de Griendt bij hem besteld en door de timmerman zelf meegenomen om ze in Brabant te installeren. Naast Munninkhof ging het ondermeer om de gezinnen van Jan de Lange, Dominicus Verheijen, Albert Moes, Jacob Kuijer en Jan Brouwer. Laatstgenoemde was gehuwd met Aaltje Kuijer, een dochter van eerdergenoemde Jacob. Al deze gezinnen wilden zich definitief in de kersverse veenkolonie Helenaveen vestigen. Naast hun, naar mag worden aangenomen, schamele huisraad namen ze tevens 10 zakken gevuld met boekweitzaad mee, waarmee ze daar boekweit konden verbouwen voor eigen gebruik. Al eerder op diezelfde morgen waren meer dan 160 veenarbeiders uit Dedemsvaart per voet op weg naar de Helenavenen gegaan. Deze tocht, die via Deventer, Arnhem en Nijmegen voerde, zou op z’n minst enkele dagen in beslag gaan nemen. Uit de registers van de burgelijke stand van de gemeente Avereest blijkt dat tenminste 26 van hen van plan waren zich definitief te Helenaveen te vestigen. De overige arbeiders beoogden echter een verblijf aldaar van tijdelijke aard. Overigens namen slechts 13 van hen de moeite hun vertrek op het gemeentehuis te melden, waardoor de identiteit van de overigen niet te achterhalen valt. De mensen die zich min of meer blijvend in Brabant wilden gaan vestigen waren onder meer: Bernardus Reuvers, Johannes Hermanus Wibier, Jan Omvlee, Lute Krikke, Jan Oosterkamp en Stoffer Peters. Uiteindelijk zouden de meesten van hen na een aantal jaren toch weer naar Dedemsvaart terugkeren.

Deze “Volksverhuizing” veroorzaakte grote onrust bij tal van Dedemsvaartse verveners omdat daar juist een zeer grote vraag naar veenarbeiders was. Omdat de voorgaande jaren de veenderijen aan de Dedemsvaart zeer goede opbrengsten te zien hadden gegeven, hadden de verveners juist besloten de produktie-capaciteit nog verder op te voeren. Omdat de reden van de trek van Dedemsvaart naar Brabant was gelegen in het hoge loonbod dat Van de Griendt de veenarbeiders had gedaan, trachtten de Dedemsvaartse verveners de uitstroom van veenarbeiders in te dammen door ook op hun beurt hogere lonen toe te zeggen. Het loon voor turfgravers werd vastgesteld op fl 1,25 per gegraven dagwerk. Het totaal aantal “inlandse” veenarbeiders aan de Dedemsvaart bedroeg toen nog 2.200. In april kwamen daar op verzoek van de verveners nog ruim 2.000 “bovenlanders”, duitse seizoenarbeiders, bij. Dit voor die tijd buitengewoon hoge aantal vreemde arbeiders stelde de verveners in staat om nog meer turf te doen vergraven dan de voorgaande jaren. De turfmakers, de “vaste” arbeiders, die -anders dan de turfgravers- niet onder het verhoogde tarief vielen, kwamen in de loop van dat jaar in opstand. Zij kregen er lucht van dat de winsten voor de verveners zeer hoog zouden worden, en eisten hun deel in deze winst. Een week later kon de krant echter al melden dat “door de ferme houding der veenbazen ten opzichte van de turfmakers de bestaande gisting naar genoegen van de eersten is afgelopen en zij weer tot het werk zijn gekomen”. Of het hierbij tot enige loonsverhoging is gekomen vermeldt het bericht niet.

Voor de nieuwe bewoners van de kolonie aan de Helenavaart had Van de Griendt kleine stenen huisjes laten bouwen. De seizoenarbeiders werden ondergebracht in keten van hout en riet, het zogenaamde “Strooien dorp”. Mogelijk is die naam uit Dedenisvaart “overgewaaid”, waar immers al veel eerder zo’n dorp was gebouwd bij de Sponturfwijk. Om aan meer kapitaal te komen richtte Jan van de Griendt tesamen met o.a. zijn broer Nicolaas in 1858 de N.V. Maatschappij ter ontginning en vervening, genaamd Helenaveen op. In deze maatschappij werden toen ook de eerder door Jan van de Griendt gekochte venen ingebracht.

Ook in de hierop volgende jaren vestigden zich Dedemsvaarters, al dan niet tijdelijk, te Helenaveen zoals de gebr. Joseph en Andries Bladder (1859), Harm Hendrik Haarmeijer (1860), allen tijdelijk, alsmede Frans Bladder (1859), Johannes Boensma (1860) en Grietje Snoeijink (1860), allen voor langere duur dan wel permanent.

Bolsterbakken (smalspoor) nabij de kerk van Helenaveen. (www.deurne.kunstwacht.nl)

Het ging de Maatschappij Helenaveen voor de wind en in 1860 telde het dorp al enkele honderden inwoners, waarvan een groot gedeelte uit Dedemsvaart afkomstig was. Net als in Dedemsvaart, waar vervener Jhr G.J. Junius van Hemert een aantal jaren eerder een tabaksplantage had opgericht, werd ook op de gronden van de maatschappij Helenaveen de tabakscultuur uitgeoefend. Door de mooie zomers van 1854 tot 1856 had de plantage van Van Hemert zeer goede produkten opgeleverd, maar in latere jaren verslechterden de weersomstandigheden, waardoor de oogst nogal eens mislukte. Uiteindelijk mislukte deze handel omdat de buitenlandse tabak goedkoper bleek te kunnen worden geproduceerd.

In de jaren na 1860 was het met de “grote trek” naar de Zuidnederlandse venen gedaan. Slechts incidenteel vestigden zich toen Dedemsvaartse veenarbeiders te Helenaveen, te weten: Lucas Alarm (1862), Berend Edeling (1866) en Petrus Johannes Wasser (1868). Laatstgenoemde zijn we hiervoor al eerder, in 1855, als seizoenwerker in Helenaveen tegengekomen. Nu ging hij zich daar met zijn gezin definitief vestigen. Niemand heeft toen kunnen vermoeden dat zijn driejarig zoontje Peter Johan Wasser het later bij de ondernemingen van Van de Griendt ver zou gaan schoppen. We zullen hierop later meer uitgebreid terugkomen. Behalve de reeds genoemde “manspersonen” vertrokken in die tijd ook nog een paar meisjes vanuit Dedemsvaart naar Helenaveen, zoals Anna Boensma (1860), Anna Helena Schwieters en Anna Maria Geerdes (beiden 1864). Waarschijnlijk ging het hierbij om een gezinshereniging, dan wel beoogden ze daar in het huwelijk te treden met daar al woonachtige Avereesters.

Turfstrooisel

Rond 1881 kwam de fabriekmatige produktie van turfstrooisel in zwang, waarbij de grondstof, de bolster(turf), op machinale wijze werd verpulverd en geperst. Vóór die tijd werd turfstrooisel handmatig vervaardigd. In het midden van de jaren zeventig was er in Vroomshoop op de grote veenderij van de Dedemsvaartse verveners Arend en Berend Berends al sprake van “strooïing”, waar op primitieve wijze turfstrooisel werd vervaardigd. Met de opkomst van de strooiselmachine, die kon worden aangedreven door stoommachines, werden er -eerst in de provincie Drenthe- turfstrooiselfabrieken opgericht. De eerste producenten betrokken de grondstof uit eigen veenderijen.

Ook de familie van de Griendt toonde veel belangstelling voor deze nieuwe produktiemethode. De beide zonen van Jan van de Griendt, Eduard Joseph (zie: foto hiernaast, www.lgogterhorst.nl) en Joseph Frederik van de Griendt, richtten daartoe samen met een zekere Wilhelm Schellings uit Rotterdam de firma E. van de Griendt & Co, fabrikante van turfstrooisel, op. Als statutaire zetel en vestigingsplaats van de te stichten fabriek werd Dedemsvaart gekozen. Blijkens een advertentie uit de Dedemsvaartse Courant d.d. 22 april 1882 vond de aanbesteding van het te bouwen fabrieksgebouw met de daarbij behorende loodsen op 10 mei in het hotel Steenbergen te Dedemsvaart plaats. Als contactpersoon voor de a.s. fabrikante trad hierbij de Dedemsvaartse vervener H.T.R. te Wechel op, een zoon van een vroegere huisarts uit Dedemsvaart. De fabriek werd gebouwd aan de zuidzijde van de Hoofdvaart tegenover het latere station van de Dedemsvaartse Stoomtramweg Maatschappij, waar firmanten al eerder enkele hectaren ondergrond met een daarop staand woonhuis hadden gekocht. Enkele maanden later was het gebouw gereed en de machine geïnstalleerd.

Uit de vergunningsaanvrage bij de gemeente Avereest blijkt dat het fabriekscomplex uit vier houten gebouwen,  drie ervan waren loodsen, bestond. In één van die loodsen, die wegens brandgevaar op enige afstand van de andere gebouwen stond, bevond zich een met turf gestookte zgn. locomobile stoommachine van 20 pk. Die diende ter aandrijving van de in het eigenlijke fabrieksgebouw (16×12 meter) staande strooiselmachine. In deze machine, de zgn “Wolf” werd de grondstof, het zogeheten grauwveen vermalen en verpulverd, waarna deze tot balen turfstrooisel werd geperst. Aan weerszijden was aan het fabrieksgebouw een grote loods gebouwd. Die beide loodsen waren elk 20 meter lang en 8 meter breed. De loods aan de zuidkant werd gebruikt als opslagplaats voor de geproduceerde balen turfstrooisel, terwijl in de loods aan de noordzijde de grondstof, het grauwveen, werd opgeslagen. Behalve het ketelhuis, dat een pannendak had, waren de alle gebouwen met asfaltpapier gedekt. Het produktieproces was, net als de korte tijd daarvoor in Drente opgerichte turfstrooiselfabrieken, eenvoudig van aard. De fabriek van Griendtsveen onderscheidde zich echter van die fabrieken door het veel grotere vermogen van haar stoomketel en de grotere omvang van de gebouwen. Van de Griendt & Co hadden te Dedemsvaart duidelijk op de toekomst gebouwd.

Men kan zich afvragen waarom deze onderneming nu juist Dedemsvaart als vestigingsplaats had gekozen, terwijl ze daar helemaal geen veengronden bezat. De oprichting van zo’n fabriek had toch op het eerste gezicht in Brabant meer voor de hand gelegen. Verder is het opmerkelijk dat deze onderneming geen deel uitmaakte van de maatschappij Helenaveen, maar in de rechtsvorm van een afzonderlijke vennootschap werd gedreven. Hoewel een afdoend antwoord op deze vraag niet (meer) gegeven kan worden, lijkt binnen de kring van aandeelhouders van de maatschappij Helenaveen onstaan verschil van inzicht de aanleiding te hebben gegeven om de fabriek elders te vestigen. Daarbij kwam dat de gemeente Deurne, eigenaresse van een groot gedeelte van de Peel, wegens een al jaren durend conflict met de maatschappij Helenaveen niet bereid was de bolsterturf aan (de familie van) Jan van de Griendt te verkopen. Daarentegen waren de grote Dedemsvaartse verveners, die hij vanwege zijn vroegere contacten wel kende, bereid de leveringscontracten voor bolsterturf met hem af te sluiten. Tegen deze achtergrond en gelet ook op de grote ondememingsgeest van de gebroeders van de Griendt, die hun activiteiten zeker niet wilden beperken tot alleen maar in zuid Nederland, valt het besluit om de fabriek in Dedemsvaart te vestigen goed te verklaren. Al tijdens de bouw van de fabriek vestigde Eduard van de Griendt zich als beherend vennoot te Dedemsvaart. Hij nam zijn intrek in het vanouds bekende hotel Steenbergen aan de Hoofdvaart (thans meubelzaak Varwijk). In die dagen was het reeds een hotel “van standing”. Bovendien bood dit hotel voor hem het voordeel dat het vlakbij de fabriek gelegen was en hij het vanuit zijn, gemeubileerde vertrek kon zien liggen.

Van de Griendt ging zich hier ook in landbouwkringen bewegen, wat blijkt uit zijn toetreding als lid van de landbouwvereniging van Dedemsvaart en omstreken. De reden daarvan zal zijn geweest dat hij onder de landbouwers een deel van zijn toekomstige afnemers zocht. Turfstrooisel was namelijk uitstekend geschikt voor de bedekking van stalvloeren, omdat het 8 à 20 keer haar eigen gewicht aan vocht kan opnemen en bovendien betrekkelijk reukloos is. De komst van deze onderneming werd door de Kamer van Koophandel en Fabrieken van Avereest met gejuich begroet, omdat deze nieuwe tak van industrie veel werkgelegenheid leek te beloven. Al gauw werd de eerste hoeveelheid balen turfstrooisel gefabriceerd, die naar Engeland, waar de belangrijke afnemers zaten, werd verzonden. Daar werd de turfstrooisel vooral gebruikt voor de strooiïng in de paardestallen van de Londense paardetram. Al na korte tijd echter ontstonden bij deze export naar Engeland grote problemen. Een Duitse turfstrooiselfabrikant betwistte Griendtsveen het recht haar produkt in Engeland in te voeren. De Duitser beweerde dat hij van Engeland het alleenrecht (patent) had gekregen om daar turfstrooisel in te voeren. De onderhandelingen, die hierover door de gebr. van de Griendt tesamen met de turfstrooiselfabrikanten Van Echten en Dommers te Nieuw-Amsterdam met de Minister van Buitenlandse Zaken werden geopend, bleven vooralsnog zonder resultaat. De Dedemsvaartse firma zag zich toen genoodzaakt in afwachting op verdere onderhandelingen de uitvoer naar Engeland te staken. Ook in het verslag van de Kamer van Koophandel over het jaar 1882 werd aan deze tegenvaller ruime aandacht besteed: “voor den wakkeren ondernemer zoo ook voor de ingezetenen, die in deze tak van industrie een middel van bestaan hoopten te vinden, is dit zeer teleurstellend”. Verderop in het verslag wordt ook duidelijk dat in de loop van dat jaar de gehele produktie moest worden gestaakt omdat er wegens de weinige bekendheid van de firma binnen Nederland te weinig orders waren binnengekomen om de fabriek nog rendabel te kunnen laten draaien.

In de loop van het volgende jaar scheen de lucht weer te zijn opgeklaard, want dan worden er door de firma wagonladingen en scheepsvrachten turfstrooisel naar het buitenland vervoerd. De onderneming zou het echter niet redden. Al gauw pakten zich donkere wolken boven haar samen. Door het toegenomen aantal turfstrooiselfabrieken, met name in Drenthe en Groningen, was de onderlinge concurrentie erg scherp geworden. Omdat de Dedemsvaartse firma, anders dan bij de meeste concurrenten, de grondstof niet uit eigen veenderij, maar door aankoop van andere verveners moest betrekken, was de kostprijs te hoog geworden. Daarbij kwam nog dat de bolster helemaal uit De Krim en Vroomshoop, waar de bolstergebieden van de belangrijkste leverancier gebr. Berends lagen,  moest worden aangevoerd. Voor Van de Griendt was het duidelijk geworden dat de fabriek in Dedemsvaart niet het beoogde succes zou opleveren en hij keerde halverwege 1883 terug naar ‘s-Hertogenbosch. Dit betekende echter niet het einde voor de turfstrooiselfabrikage door Van de Griendt in N.O. Overijssel. In navolging van enkele ondernemers in Z.O. Drenthe, liet Van de Griendt een drijvende turfstrooiselfabriek bouwen. Deze kon ter plaatse waar de bolsterturf werd afgegraven worden ingezet. Omdat hierdoor kosten en tijd van aanvoer werd bespaard zou zo’n fabriek veel rendabeler kunnen werken. In mei 1885 kwam de drijvende fabriek in Dedemsvaart aan. Kort daarna werd de vaste fabriek stilgelegd en ontmanteld. In de hierop volgende jaren werden diverse leveringscontracten afgesloten met Dedemsvaartse verveners, met name met de gebr. Berends, die veel bolstergebieden in De Krim en Vroomshoop bezaten. De drijvende fabriek was in die jaren dan ook voornamelijk wisselend in die plaatsen actief. Voor het verladen van de bolsterturf naar de drijvende fabriek werd door de vervenersvereniging van Avereest een speciaal loontarief vastgesteld, de zgn. “Griendtsturf”. In 1890 werd de fabriek definitief naar Nieuw-Amsterdam afgevaren om daar ingezet te worden.

De villa, gebouwd als woonhuis van E.J. v.d. Griendt te Griendtsveen. (www.lgogterhorst.nl)

Griendtsveen

Ook in Brabant was er in die tijd veel veranderd. De grondlegger van Helenaveen, Jan van de Griendt, was in 1884 op hoge leeftijd gestorven, terwijl zijn zoons Eduard en Joseph al in het daarop volgende jaar als aandeelhouders uit de Maatschappij traden. Zij richtten toen direct een nieuwe maatschappij, de N.V. Griendtsveen, op. De door hen kort tevoren gekochte veengronden ter grootte van ca. 500 hectaren in de naburige Limburgse gemeente Horst werden toen door hen in de nieuwe maatschappij ingebracht. Ook stichtten de beide broers op de grond van de maatschappij een nieuwe veenkolonie, die Griendtsveen werd genoemd. Zij lieten door de venen van de maatschappij het Griendstveenkanaal graven en bouwden er huizen. Eduard van de Griendt bouwde daar een grote, bijna kasteelachtige villa, waarin hij zijn intrek nam. In die tijd werden daar ook twee nieuwe turfstrooiselfabrieken gebouwd, die evenals de gronden te Dedemsvaart, waarop de afgebroken fabriek had gestaan en de daar opererende drijvende turfstrooiselfabriek, in de maatschappij werden ingebracht. De beide nieuwe turfstrooiselfabrieken zouden in de hieropvolgende jaren een groot commercieel succes blijken te zijn.

De nieuw gestichte Peelkolonie van Griendtsveen in Limburg trok veel Dedemsvaartse seizoenwerklieden aan. Zoals bijvoorbeeld Klaas Bouwman, die daar ploegbaas werd en met zijn daar gespaarde geld omstreeks 1895 in Dedemsvaart terugkeerde en zich als zelfstandig vervener en winkelier vestigde. Toen hij zijn eerste perceel veen kocht vroeg de notaris zich verwonderd af of Bouwman dat wel kon betalen, waarop deze de notaris nog meer verbaasde met de wedervraag of hij in goud- dan wel in zilvergeld kon betalen. Hij moet, daar in Griendtsveen, dus zeer goed hebben verdiend. Bouwman woonde in die tijd nabij de naar hem in de volksmond vernoemde “Bouwmanswieke”, die liep tussen de percelen van “Frisia State” en “Marquette”. Ook een andere oud-Avereester, een zoon van de eerder genoemde Frans Bladder, leek het in Griendtsveen te gaan maken. Deze jongeman, een knappe verschijning, had het in Griendtsveen zo ver gebracht dat hij één van de dochters van Eduard van de Griendt paardrijles mocht geven. Omdat het niet bij lesgeven alleen leek te blijven, verbood de aristocratische vader een verdere omgang en oordeelde hij het beter dat Bladder Griendtsveen zou verlaten. Deze vertrok daarop naar de veenderijen in de gemeente Deurne. Daar heeft hij zijn sporen kennelijk verdiend, want in het boek “Beekman en Beekman”, van de bekende Peelschrijver Toon Kortooms, dat in die omgeving speelt, wordt gewag gemaakt van het naar hem vernoemde Bladdersvaartje.

In 1890 telde het dorp Griendtsveen al ongeveer 100 inwoners. De turfstrooisel industrie kwam daar toen tot grote bloei. In 1893 fuseerde het bedrijf met een Engelse veenbedrijf, waaruit The Griendtsveen Mosslitter Company ontstond. Omdat de export vooral op Engeland was gericht werd het hoofdkantoor in Londen gevestigd. In 1899 kocht deze maatschappij ongeveer 600 hectaren veen in de later zo genoemde Coevorder- en Dalerpeel ten oosten van de gemeentegrens met Hoogeveen. Rond die tijd hadden ook de Dedemsvaartse veenbedrijven, de firma gebr. Minke en de firma erven H. van Haeringen c.v. in dit uitgestrekte gebied honderden hectaren veen gekocht. De aan de firma gebr. Minke gelieerde firma J.G. Minke & Co werd in het begin van deze eeuw tevens toeleverancier van The Griendtsveen Mosslitter Company. Dit grote veenbedrijf, toendertijd de grootste onderneming op het gebied van de fabricage van turfstrooisel in Europa, had inmiddels haar veenbezit in grote omvang uitgebreid door aankoop van enkele duizenden hectaren veen in Zuidoost Drenthe en aangrenzend Duitsland. Aan deze activiteiten van Griendtsveen en Dedemsvaartse verveners besteden we aandacht in een volgend nummer. Met de fabricage van turfstrooisel in Griendtsveen in de Limburgse Peel was het na de tweede wereldoorlog gedaan. In 1944 zijn door oorlogshandelingen de fabrieken daar verwoest en niet meer opgebouwd.

Minke

In het midden van de jaren vijftig werden de al een eeuw bestaande banden tussen Dedemsvaart en de Peel nog weer eens aangehaald. Nu door de vestiging van een Dedemsvaarts veenbedrijf in de Brabantse Peel. Het ging hier om de aankoop van veengronden in de gemeente Deurne door een omstreeks 1950 te Dedemsvaart door de gebr. J.H.M en F.A.M. Minke opgerichte vennootschap Gebr. Minke B.V., waarvan J.H.M. Minke directeur werd. Waren het in 1882 de gebr. E. en J. van de Griendt uit Brabant geweest, die te Dedemsvaart hun eerste turfstrooiselfirma oprichtten, in 1956 zouden het de gebr. Minke zijn die in de Brabantse Peel de laatste veenindustriële activiteiten uitoefenden. Als turfstrooiselproducenten namen gebr. Minke met turfstrooiselfabrieken in Nederland en Duitsland, evenals Griendtsveen, lange tijd deel uit van de Nederlandse Veen Maatschappij (NeVeMa), het verkoopkantoor van turfstrooisel te Zwolle. Toen begin jaren tachtig het toemnalige ministerie van C.R.M. de nog overgebleven venen in Brabant tot natuurmonumenten verklaarde, zagen de gebr. Minke zich genoodzaakt hun Brabantse bedrijf te beëindigen, waarmee aan een meer dan honderddertig jaar durende relatie tussen Dedernsvaart en de Brabantse/Limburgse Peel een einde kwam.

Het veengebied tussen Helenaveen en Griendtsveen is thans een prachtig natuurgebied, waarin de sporen van de vervening nog duidelijk zichtbaar zijn. Het dorp Griendtsveen heeft de status van beschermd dorpsgezicht. De karakteristieke bebouwing, waarin de voormalige woning van Eduard van der Griend een bijzondere plaats inneemt, laat ook vandaag nog een bijzondere indruk achter.

Mr. drs. Wim Visscher

Bronnen en literatuur:

– Verslagen van de Kamer voor Koophandel en Fabrieken van Avereest, RAO
– Provinciale Drentse en Asser Courant, jaargang 1856, RAD
– Toon Kortooms en Cor de Vries, verhaal van een honderdjarige, een eeuw
   St. Barbara in Griendtsyden, Eindhoven 1992
– M.A.W. Gerding (red.), geschiedenis van Emmen en Zuidoost Drenthe, Emmen 1989
– W. Visscher, Historie van het Drents Californië, Barger Compascuum, 1993
– E.T.C.M. Minke, “De voordeur door, naar het verleden”, kroniek van de
   familie Minke, Drunen 1993
– J. Drent, “Bijdrage tot de geschiedenis van de gemeente Avereest”,
  Dedemsvaart 1978
– Toegang op Bevolkingsregister Avereest 1850-1860, ontsloten door N.W.H. Rijnhart
– register van vertrokken personen gemeente Avereest 1860-1890, GA Avereest
– Met dank aan de heer H.F. van de Griendt te Zwolle, oud-dir. Griendtsveen
  Turfstrooisel Mij, voor zijn waardevolle inlichtingen.

error: Inhoud is beveiligd! ©HVAvereest