Voor veel Avereesters zal de naam Wibier (uitgesproken als Wie-bjé) geen onbekende zijn. De gebroeders Johan en Bernard Wibier, die samen de IJzerhandel aan de Kalkwijk dreven en bijnamen als Linkse Dolf, Zwarte Dolf en Paraplu-Dolf zijn verbonden met de gemeenschap van Dedemsvaart.
In de vorige nummers van dit blad is veel aandacht besteed aan de historie van de Ommerschans, met o.m. het indrukwekkende reisverslag van Van Hoogendorp en van Lennep. Als illustratie hierbij een beknopte geschiedenis van deze familie Wibier, die onder de hoede van de Maatschappij van Weldadigheid in deze streken verzeild raakte.
In de Belgische provincie Henegouwen ligt, kort tegen de Franse grens, het stadje Mons (Bergen). Het was in dit plaatsje, op 24 mei 1770, dat Gabriël Wibier het levenslicht zag. Onder welke omstandigheden hij opgroeide zal moeilijk te achterhalen zijn: Wel is zeker dat hij omstreeks het begin van de vorige eeuw, in de Franse tijd, huwde met de eveneens uit Mons afkomstige Sophia Paillon. Bij de geboorte-aangifte van zijn zoon Adolphe Joseph, in 1808, was zijn beroep ”journalier”, in Nederlands: dagloner. Toen in 1821 Sophia overleed bleef Gabriël achter met tenminste de volgende kinderen: Adolf (13), Theresia (9), Jeanette (5) en Josephine (2). Korte tijd later is Gabriël opnieuw gehuwd met Margaretha de Lobbe, die hem in 1823 opnieuw een dochter schonk: Sidonia. Ongetwijfeld heeft het gezin Wibier ondanks dit prille levensgeluk niet in bijzonder weelderige omstandigheden verkeerd. In deze tijd was er overal grote armoede in het Koninkrijk der Nederlanden, onder welk bestuur Bergen in die dagen viel. Vooral in de steden was de nood groot. Zo was ongeveer de helft van de Amsterdamse bevolking in die tijd armlastig en moest van de bedeling rondkomen. In een poging hieraan iets te doen werd in 1818 op initiatief van generaal Johannes van den Bosch (1780-1844) de Maatschappij van Weldadigheid opgericht. De doelstelling van de Maatschappij was het op effectieve wijze bestrijden van de armoede. Daartoe wilde zij landbouwkoloniën stichten, waar arme personen bijeengebracht werden om hen landarbeid te laten verrichten. Er werd een gebied uitgekozen in Zuidwest-Drenthe in de omgeving van Vledder. In 1818 verrezen de eerste huisjes van Frederiksoord (Kolonie l). Op de grens met Friesland ontstond Wilhelminaoord (Kolonie II) en in 1820 werd in de noordpunt van Overijssel Willemsoord (Kolonie III) voltooid. Tenslotte werd Wilhelminaoord nog uitgebreid (Kolonie IV). De bewoners, in het begin alleen gezinnen, kwamen uit het gehele land. Zij werden via plaatselijke subcommissies uitgekozen. In de koloniën kwamen zij op kleine boerderijtjes met ca. 3 ha grond (totaal ruim 400), voor een lage pachtprijs. De mannen moesten veldarbeid verrichten, de vrouwen en kinderen spinarbeid. Als een persoon zich niet aan de regels hield, en bijvoorbeeld desertie pleegde, kon hij met heel zijn gezin naar de gestichten; Veenhuizen en Ommerschans, gestuurd worden.
Gabriël Wibier werd met zijn gezin op 7 juni 1823, het jaar waarin Hoogendorp en van Lennep de Ommerschans bezochten, door de plaatselijke overheid van Bergen-Henegouwen genomineerd om geplaatst te worden in de kolonie Wilhelminaoord (IV). Op 3 juli vond het transport plaats. Als bijzonderheid hierover is in de archieven geboekstaafd dat de transportkosten van Mons naar Brussel f 5,86 bedroegen.
Lang heeft het gezin daar niet gewoond, want in oktober 1824 werd Gabriël, waarschijnlijk wegens ”goed gedrag” geschikt bevonden voor de functie van hoevenaar op één van de grote boerderijen te Ommerschans of Veenhuizen. Het werd op 4 april 1825 de Ommerschans. Hier schonk Margaretha het leven aan twee zonen: Jozeph Louis (9-7-1825) en Jean Baptiste (4-9-1827). In de naamgeving is de ”zuidelijke” afkomst van beide ouders goed te herkennen.
De sterfte, onder kinderen én ouderen, was in de Ommerschans bijzonder hoog. Wijlen A. Piel heeft in zijn naspeuringen veel informatie over de Ommerschans bijeengebracht, waaronder een schier eindeloze lijst van overlijdensactes uit deze tijd. Uit deze gegevens en het overlijdensregister van de gemeente Avereest is te zien hoe hoog juist in de beginjaren van de strafkolonie het sterftecijfer lag. Maar ook in latere jaren waren deze cijfers in verhouding zeer hoog. In 1856 bijvoorbeeld kwam de gemeente Avereest met plm. 6100 inwoners tot een sterftecijfer van 2.5%. De Ommerschans (ongeveer 1000 inwoners) kwam tot bijna 10%!.
Dit droeve lot ging ook aan de familie Wibier niet voorbij, hoewel zij niet onder het zware regime van de Schans vielen. Zoon Jozeph overleed in 1828.
In hetzelfde jaar trouwde zoon Adolphe Jozeph met de kolonistendochter Antonia van Ostaij. Haar familie was vanuit Noord-Brabant naar de koloniën gebracht, en ook haar ouders woonden buiten de Schans. Zij was één van de weinige ”gelukkige” meisjes die bij de Ommerschans zwanger geraakten en daarna in staat werden gesteld te trouwen. Tegelijkertijd hiermee werden de twee jonggehuwden ”ontslagen” door de Maatschappij: zij konden dus vrij gaan. Zij vestigden zich in Ambt Ommen, in de jonge kolonie aan de Dedemsvaart. Hun huwelijk zou zeer vruchtbaar blijken. Tussen 1828 en 1845 kregen zij zes zonen en drie dochters. Hun jongste vier kinderen kwamen in Avereest ter wereld. Niet omdat het gezin verhuisde, maar door het feit dat per 1 januari 1837 de gemeente Avereest werd uitgebreid ten koste van Ambt Ommen en Ambt Hardenberg. De latere plaats Dedemsvaart kwam pas toen binnen de (huidige) gemeentegrenzen te liggen. Dat het inwonertal hierbij toenam van ongeveer 1000 tot 3100, is ook goed in de sterftecijfers terug te vinden. In 1836 overleden er twintig mensen binnen de gemeente; in 1837 achtenvijftig.
Zoals zoveel mensen in de jonge veenkolonie, had Adolf Wibier een stuk grond in erfpacht van een grootgrondbezitter, in dit geval van mr. G.W. Eekhout, raadsheer bij het gerechtshof te Groningen. Het perceel was gelegen aan de tegenwoordige Langewijk (thans nr. 282) en bestond niet alleen uit land en een woning, doch ook uit het aangrenzende stuk weg en water (van de Langewijk). Dit was zo bij alle percelen aan de Langewijk. Pas in 1881 kwam het water in eigendom van de provincie, en nog veel later, 1933 de straatweg. Als beroep van Adolf stond in de kadastrale registratie van 1862: timmerman. Vele nakomelingen van hem hebben ook hun brood in de bouw verdiend.
Vader Gabriël Wibier vertrok op 6 september 1830 met zijn gezin naar Willemsoord. Een reden hiervoor zou kunnen zijn dat hij sukkelde met zijn gezondheid. Kort erna, op 13 oktober, overleed hij te Breda aan cholera. De kinderen, uiteraard op Adolf na, bleven binnen de poorten van de Maatschappij. Dat zij het hier niet altijd naar hun zin hebben gehad blijkt uit de nauwkeurige boekhouding van de Maatschappij.
Therese deserteerde op 12 januari 1836. Een reden hiervoor kan geweest zijn dat zij op dat moment een maand of twee zwanger was. Op 31 januari was zij weer terug (op welke wijze is niet vermeld..), waarna zij op 27 februari naar de strafkolonie Ommerschans werd gestuurd, de plaats waar zij tien jaar eerder nog vrij buiten kon lopen. Hier baarde zij op 27 juni van dat jaar een dochter, Maria Margaretha. De vader was, zoals bij heel veel meisjes binnen (maar ook buiten) de Schans, onbekend. Dit kind werd, gescheiden van moeder, op 16 november 1836 naar Veenhuizen overgeplaatst, waar het ruim twee jaar later overleed. In datzelfde jaar, 1839, mocht Therese de Schans weer verlaten naar Willemsoord. Het jaar erop werd zij ontslagen.
De kolonie van Weldadigheid in Frederiksoord.
Jeanette deserteerde in maart 1834 en werd in november weer opgepakt. Over een bestraffing is niets vermeld. Wel is haar ontslag opgetekend, in 1843. In 1850 trouwde ze in Avereest met Hermann Voers.
Josephine deserteerde in september 1836 en kwam niet meer binnen de poorten van de koloniën. Wel was bekend dat ze woonde in een hut onder Noordwolde. Later huwde ze met Pieter Possemus, ook deserteur.
Van Sidonia is geen strafblad bekend. Zij is in 1859 ontslagen om te Vledder in het huwelijk te treden met de uit Avereest afkomstige Nicolaas Fukken. Zij bleven hun leven lang in Vledder, in de nabijheid van de koloniën, wonen.
De jongste, Jan (Jean Baptist), deserteerde in 1848. Hij huwde met kolonistendochter Aaltje Krabshuis en ook zij woonden in Vledder. Had zijn oudste (en enigst levende) broer Adolf in Dedemsvaart 9 kinderen, Jan had er acht. Vier meisjes en vier jongens.
Moeder Margaretha de Lobbe, die al heel kort na haar huwelijk sinds 1823 binnen de Maatschappij woonde, werd op 2 januari 1860, op 73-jarige leeftijd, ontslagen. Niet lang daarna, op 26 oktober van dat jaar, overleed zij te Frederiksoord.
Terug naar Dolf Wibier in Dedemsvaart. Van de eerder genoemde zes zonen overleed er één jong. De anderen huwden allen te Avereest in de periode 1853-1870. Zoals het vroeger altijd, en ook nu nog vaak, de gewoonte was, werden de eerste kinderen naar grootouders vernoemd. Zo noemden alle zonen van Dolf Wibier hun eerste zoon Adolf. Een nadeel van deze gewoonte is dat als deze kinderen allen in de buurt blijven wonen, er op een gegeven moment meerdere mensen met dezelfde naam rondlopen, hetgeen erg verwarrend kan werken. Het is onder deze omstandigheid dat er binnen een gemeenschap al snel bijnamen ontstaan. Alleen ”oude” Dolf’s jongste zoon Franciscus was naar Zwolle vertrokken, de overigen bleven in Dedemsvaart. Vier maal Dolf Wibier dus.
Dolf van Gabriël (1865) was de jongste zoon van Gabriël Jozef Wibier en Antonia Pijffers (gehuwd in 1853). Gabriël had weliswaar de eerstgeboren zoon al Adolf Jozeph laten dopen, doch deze jongen overleed in 1864 op tienjarige leeftijd. Toen het jaar erop weer een zoon geboren werd, werd deze Adolf Gabriël Jozef genoemd. Deze Adolf Wibier is ongehuwd gebleven. Hij woonde tot zijn dood, in 1937, met zijn zuster nabij de R.K. kerk te Dedemsvaart. Zijn oudste broer, Johannes Nicolaas Jacobus, woonde aan de Langewijk (thans nr. 390). Op deze plaats woonde later zijn schoonzoon, de fietsenmaker Hendrik Hendriks.
Zwarte Dolf (1872) was de enige zoon onder de elf kinderen van Antonius Wibier en Angelique Louise Marie Otterbein. Adolf Ferdinand Antonius Wibier was eerst gehuwd met Diena Uitzetter, en na haar overlijden met Johanna Martina Cornelia Hilgersom. Hij overleed in 1947 te Dedemsvaart. Een zuster van Adolf, ”Wiesje”, was gehuwd met Georgius Aloisius Alexander Rijkers, die aan de Markt omstreeks 1890 naast de nieuwe synagoge een meubelmakerij vestigde. Later moest dit karakteristieke huis wijken voor supermarkt de Boer.
Pand Rijkers aan de Markt.
Dikke- of Paraplu-Dolf (1862) was de oudste zoon van Johannes Wibier en Agatha de Wals. Adolf Laurentius, timmerman en metselaar, was sinds 1894 gehuwd met Mietje Christina Reijtenbach. Zij woonden aan de Langewijk (thans nr. 384, gebouwd door Dolf in 1914) en hadden drie dochters, die alle ongehuwd bleven. In de gemeenschap kreeg hun woonhuis de bijnaam ‘t Stille klooster. Een zuster van Adolf was Agatha Wibier, ongehuwd, die sinds in 1904 aan de Kalkwijk woonde, (thans ABN-bank, Julianastraat 31) waar zij ”mutsenmaakster” was. Een broer van Dolf en Aagien, Johannes Franciscus, nam in 1920 aan de Kalkwijk de oude winkel van Jacob Zijlstra over, (thans Timmerman/Doeland, Julianastraat 82) en begon er een winkel in ijzer- en andere waren. Zijlstra bouwde in dat jaar een nieuwe winkel even verderop (thans Bontius, Julianastraat 74). Later is de winkel overgenomen door twee zoons, Johan en Bernard Wibier.
Agatha Wibier, “in mutsen” aan de Kalkwijk (2e huis van rechts).
Linkse Dolf (1864) was de tweede zoon van Adolf Wibier en Johanna Petri. Adolf Josephus huwde in 1890 Johanna Wilhelmina Geertruida van der Most. Aan het eind van de vorige eeuw trok de textiel-industrie in Twente veel arbeiders aan. De werkgelegenheid in een veenkolonie als Dedemsvaart kon geen gelijke voet houden met de bevolkingsgroei en dus bood de industrie betere vooruitzichten. Zo trok ook de oudste broer van deze Dolf Wibier naar Enschede in 1890. Spoedig volgden bijna alle andere broers en zusters. Zelfs hun moeder, de weduwe Wibier-van de Most vestigde zich in 1896 in Lonneker (de gemeente die de stad Enschede omsloot zoals ambt Ommen bij stad Ommen). Ook Dolf Wibier, metselaar, vertrok met zijn gezin op 29 april 1899 naar Enschede. Maar zij keerden nog voor de eeuwwisseling, op 20 november van hetzelfde jaar, terug.
Een jongere broer van Linkse Dolf, Johannes Bernardus, woonde en werkte met zijn gezin ook in Twente. De twee oudste kinderen van hem, Johanna Geertruida (1901) en Hermannus Bernardus (1903) moesten allebei een been missen ten gevolge van een uit de hand gelopen ontsteking aan het kniegewricht. Later is ook dit gezin naar Dedemsvaart gekomen, waar de vader, Johannes Bernardus, als schoenmaker en aanspreker gewerkt heeft. Hij is overleden in 1942. De twee gehandicapte kinderen waren in Dedemsvaart bekend onder de bijnamen: Poot Wibier en Trui de Poot.
Overigens waren het niet alleen de Dedemsvaartse Wibiers die, aangelokt door betere vooruitzichten, zich in Twente vestigden. Ook kleinkinderen van Jan (Jean Baptiste) Wibier uit Vledder trokken kort na de eeuwwisseling naar Lonneker. Omstreeks 1920 woonden er ongeveer 35 Wibiers van de Dedemsvaartste tak en 10 van de Vledder-tak in of bij Enschede.
Helmuth Rijnhart