De legende
Rond het jaar 1800 was het land tussen Hasselt en Gramsbergen grotendeels nog naamloos, dor en verlaten. Een uitgestrekt gebied van hoogveen, heidevelden, moerassen en poelen. Een streek waar de 13 “witte wieven” vertoefden. De legende zegt dat omstreeks het jaar 1800 Willem Jan baron van Dedem, als jongeman, op een najaarsdag alleen op jacht ging. Hij trok het veengebied in en doolde over de heide. Er kwam een lichte mist opzetten die dichter en dichter werd. Willern Jan verdwaalde en ging onder drie kleine berkenboompjes zitten. Hij viel in slaap en droomde dat de grote kale vlakte was veranderd in een vruchtbare landstreek waar het koren bloeide en het vee in malse weiden graasde. Dwars door de vlakte liep een brede vaart waar veel wijken op uitkwamen en waar veel schepen voeren. Eenmaal thuis gekomen liet deze droom hem niet meer los en was later de aanleiding om het kanaal De Dedemsvaart te graven. Echter een legende geeft niet altijd de waarheid weer.
Waarom niet eerder?
Wat was er met dit gebied aan de orde en waarom waren de Avereester venen niet eerder tot ontsluiting gebracht? Een deel van de veengebieden in Noord-Oost Overijssel waren al veel vroeger afgegraven. In de buurt van Oud Avereest werd al eerder turf gegraven, die werd afgevoerd naar Hasselt via de Beentjesgraven en de Steenwetering. In de 16e eeuw had de uitvoer van turf uit het gebied van het huidige Overijssel een zodanige omvang aangenomen dat men vreesde dat er te weinig turf over hield voor eigen gebruik. Bij overdracht van het gewest aan Karel V werd in 1528 vastgelegd dat “bij voorraad in de drie naaste jaren van Pasen tot St. Lambertusdag (17 september) geen turf uit den Overstichte mocht worden gehaald op “verbeurte van schip of goed”.”
De keizer liet daarop van iedere last turf die uitgevoerd werd, een boete heffen opdat “het land van Overijssel van brande binnen den lande verzien blijve.” In 1658 werd deze bepaling wat ruimer gesteld.
Verdedigingslinie
Een andere reden om geen turf te gaan steken was dat het moerasgebied van Noord-Oost Overijssel een uitstekende natuurlijke verdedigingslinie was.
De kanaalgravers.
Het gebied maakte immers deel uit van een veenrug, die langs de oost en zuidgrens van Groningen en Drenthe liep. In de tachtigjarige oorlog werd deze strategische gordel door de republiek vanzelfsprekend op hoge prijs gesteld. Door een vernuftig stelsel kon de vlakte tussen Hasselt en Coevorden voor het grootste gedeelte onder water worden gezet. Slechts een paar hoger gelegen gedeeltes bij Rouveen en de Ommerschans hoefden bewaakt te worden. Nog in 1694 verboden de Staten Generaal op straffe van een boete van vijfhonderd gulden het water te laten aflopen en het graven van turf in de moerassen van Overijssel, Drenthe, Wedde en Westerwoldingerland.
Na 1750 werd het steken van turf weer toegestaan. Het graven van kanalen bleef uitdrukkelijk verboden. Later toen de verdedigingslinie zijn waarde had verloren en de vraag naar turf door de grote steden groeide, werden de regels soepeler toegepast.
Gerrit Willem van Marle
Gerrit Willem van Marle is de eerste geweest, die op het idee kwam de veengronden van Noordoost Overijssel op grote schaal te ontginnen. Dat was niet zo vreemd omdat de familie Van Marle in het Oosterhuizingerveld onder Avereest grote uitgestrekte veengronden bezat, die tot dan toe nutteloos waren en weinig waarde hadden. Zouden deze veengronden tot ontwikkeling gebracht worden dan zouden niet alleen de eigenaren daarvan de vruchten plukken maar ook de provincie Overijssel. Hij dacht hierover na en kwam toen met een plan voor de ontsluiting van het gebied. De gebrekkige waterleidingen als de Grift en de Beentjesgraven zouden moeten worden verruimd. Door verder in de venen een kanaal te graven zou het gebied tot voldoende afwatering komen, waarna vervening zou kunnen volgen. Het kanaal zou dienstbaar gemaakt kunnen worden aan de afvoer van de afgegraven turf en zou steeds verder kunnen worden verlengd.
Wanneer de turf verdwenen zou zijn, zou het kanaal gebruikt kunnen worden voor de aanvoer van mest die nodig was om de vrijgekomen niet erg vruchtbare ondergrond geschikt te maken voor de landbouw.
Van Marle kwam ook tot de conclusie dat het kanaal het best kon worden verbonden met het bevaarbare Zwartewater en wel bij de stad Hasselt. Vanuit Hasselt konden de schepen dan de Zuiderzee bereiken.
De familie van Marle bezat uitgestrekte veengronden in het Oosterhuizingerveld.
Hij besloot tot uitvoering van zijn plannen over te gaan en zo sloot Gerrit Willem van Marle op 20 april 1791 met het stadsbestuur van Hasselt een overeenkomst over de doorvaart door de stad van de van zijn kanaal komende schepen. Ook werden afspraken gemaakt over het bevaar maken en houden van de binnengrachten van Hasselt en over het bezit van de stedelijke gronden waardoor het kanaal zou moeten worden gegraven. Ook met andere grondeigenaren in het gebied waar het kanaal was geprojecteerd werden overeenkomsten afgesloten. Zo werd in 1791 een contract ondertekend met Egbert Roelofs ten Cate en zijn vrouw Hillechien Wemers als eigenaren van het Catingerveld en -veen. Van Marle kreeg in volle eigendom overgedragen een doorlopende breedte van tien Rijnlandse roeden door hun veld en veen. Het lukte Van Marle niet om verder te komen dan deze voorbereidingen.
De stad Zwolle vreesde dat het kanaal van Hasselt naar de venen te veel concurrentie opleverde met betrekking tot de doorvoerhandel met Duitsland. Deze handel verliep via de rivier de Vecht. Zwolle verenigde zich met de beide andere grote Overijsselse steden (Deventer en Kampen) om het plan tegen te gaan. Deze steden waren wel vaker, waar hun belangen met het algemeen belang in strijd leek, gezamenlijk ten strijde getrokken. Dit ondanks hun onderlinge concurrentie (naijver). Daarbij profiterend van de omstandigheid dat hun gezamenlijke stem tegen die van de Ridderschap opwoog. Door deze tegenwerking bleef de goedkeuring voor de plannen van Van Marle achterwege. Tot zijn overlijden in 1799 bleven ze verder rusten. Het leek er niet op dat deze plannen ooit zouden worden uitgevoerd. Echter in het jaar 1809 gebeurde iets waardoor de geschiedenis van deze streek een andere wending zou nemen.
Baron van Dedem vindt zijn levensdoel
Zo zou een krantenbericht op 9 juli 1809 er uitgezien kunnen hebben:
Hasselt 9 juli 1809:
Vandaag is men begonnen met de aanleg van het kanaal naar de Avereester venen volgens een plan, ontworpen door mr. W.J. Baron van Dedem tot den Berg en voor rekening van de Erven Van Marle. Willem Jan baron van Dedem tot den Berg werd op huize de Berg in Dalfsen op 18 maart 1776 geboren. Willem Jan was de zoon van Coenraad Willem van Dedem tot den Berg en Rollecate, landdrost van Vollenhove en jonkvrouwe Susanna Leonara baronesse de Vos van Steenwijk. Zoals bekend beoogt mr Van Dedem met de aanleg van het kanaal de ontsluiting van het grote complex veen dat thans renteloos ligt. Overeenkomstig wat er al in Friesland en Drenthe is gebeurd kan men verwachten dat de Avereester venen na ontginning kunnen worden herschapen tot een welvarend gebied. Er wordt wel voortvarendheid betracht met de uitvoering van de plannen. Immers in maart van dit jaar werd door Z.M. Koning Lodewijk Napoleon de machtiging voor het graven van dit kanaal verleend. Velen zijn naar hier (zelfs vanuit Westfalen) gekomen om arbeid te vinden bij de uitvoering van dit werk.
Het is echter de vraag of een dergelijk krantenbericht veel aandacht had gekregen. De mensen hadden in die tijd veel zorgen. Europa was in opschudding. Nederland was bezet, we leefden in de Napoleontische tijd. In ons land was de strijd tussen patriotten en prinsgezinden aan het eind van de achttiende eeuw uitgelopen op de vlucht van stadhouder Willern V naar Engeland. Hij vluchtte als gevolg van de inval van de Fransen onder Pichegru in 1795 en omdat de Bataafse republiek steeds meer een vazalstaat werd van Frankrijk. Ons land raakte betrokken in de Franse oorlogen tegen Engeland. De handel en industrie kwijnden weg door het gebrek aan grondstoffen. De Nederlandse vlag was van de wereldzeeën verdwenen toen Lodewijk Nanoleon in 1805 koning van Nederland werd.
Onze vlag wapperde alleen nog in het verre Japan op het eilandje Decima en als windvaantje op de visbank van het kleine dorpje Herkingen op Overflakkee. Iets wat nooit door de Fransen of Fransgezinden is opgemerkt. Toen in 1810 Lodewijk Napoleon tot aftreden werd gedwongen door zijn broer, was er van de Nederlandse welvaart niet veel meer over.
De eerdere rijkdom en overvloed had plaatsgemaakt voor armoede en gebrek.
Vele honderden huizen werden voor afbraak verkocht, prachtige buitenhuizen werden gesloopt, de waterkeringen werden verwaarloosd. Nederland was gedwongen om Frankrijk voor zijn oorlogen met enorme geldbedragen te steunen. Het was de tijd, die we kennen uit de geschiedenisboeken, de tijd van de aanwezigheid van Franse douaniers en ambtenaren en de tijd van de smokkelhandel met Engeland. Op het platteland was de toestand nog niet zo ernstig als in de steden. De landbouwproducten brachten hoge prijzen op. Vee, boter en kaas waren duur. Omdat onze koopvaardij was lamgelegd kwam de teelt van nieuwe gewassen op gang, zoals suikerbieten, cichorei en tabak. Het is merkwaardig dat in juist deze onrustige tijd het plan tot het graven van het kanaal De Dedenisvaart tot verdere ontwikkeling en uitvoering kwam.
Marten Wink