Een kaart laat zien, dat er 1458 al een brug lag over de Reest bij Dickninge, in een doorgaande weg van Staphorst naar Koekange, Ruinen en verder. Een andere kaart laat zien dat de Reest veel verder bevaarbaar was dan tot bij Dickninge, zoals hier en daar wel werd aangenomen: tot bovenstrooms van Avereest. De scheepvaart maakte gebruik van het sluisje, dat bij de watermolen van Dickninge lag. In het goorsprakenregister (vorm van plaatselijke wetgeving) van 1577 trof Coert een mededeling aan over scheepvaart op de Reest. In het boek staat ook een kaart van de Drentse riviertjes in late Middeleeuwen. Opvallend is terzake de Reest (of de voedende stroompjes), dat er geen verbinding is met het Riegmeer, in de omgeving Braamberg, zoals die op veel ander kaarten wel voorkomt. Opvallend is voorts dat het riviertje als Krane Riete ver de (latere) Schuinsche Sloot zou volgen, verder dan op welke andere kaart dan ook. Dat stroompje gaat ook veel verder noordelijk dan het Kranenmeer, dat ongeveer lag waar nu de Lutterhoofdwijk in het Ommerkanaal (ten oosten van Slagharen) over gaat. En een derde opvallend gegeven is, dat de Lutterbeeke maar als een heel kort stroompje is getekend. Coert geeft als oude benamingen voor het Meppelerdiep de Aa of Sethe. De Meppeler historicus Jan Houdel, die ik over een aantal gegevens raadpleegde, zei echter dat de Aa in een latere fase de naam de Wetering moet hebben gekregen en dat (zeker het laatste gedeelte van) de Reest Sethe heette. Uit overleveringen meent Houdel het voor mogelijk te mogen houden dat de Reest zelfs heeft door gelopen tot Dingstede. Volgens Rein Schut uit Meppel, (bij de lezers van de nieuwsbladen, die bij Boom Pers worden gemaakt) vooral bekend als schrijver van artikelen over de natuur, heeft de Reest voor de kanalisering van het Meppelerdiep tot aan het Zwartewater gelopen. (Artikel in de Meppeler Courant van 21 mei 1993).
Bij Meppel stroomde een aantal riviertjes samen (waaronder de Reest) en vandaar gaf de voorloper van het Meppelerdiep toegang tot de Overijsselse rivieren en de zee. Meppel was per schip echter slecht bereikbaar. Grote schepen konden stroomopwaarts niet verder varen dan tot Dingstede, een Drents gebiedje binnen Overijssel, helemaal omsloten door het Meppelerdiep. Er staat thans nog één boerderij. Volgens Houdel is Dingstede een rechtsplaats geweest, waar recht werd gesproken, door onder meer de proost van St. Pieter. Ook werden er de pachten, veelal in natura (boter, honing, rogge en dergelijke) betaald. Dingstede heeft ook een heel grote rol gespeeld toen er nog sprake was van een groot en klein schippersgilde in Meppel. De Aa was (volgens Coert) tussen Dingstede en Meppel zeer bochtig en vol ondiepten, veroorzaakt door bijzonder harde platen van oerijzer. De bochten werden door de schippers rakken genoemd. Benedenstrooms van de samenvloeiing van Reest en Aa lag het Vrouwenrak en bij Hesselingen lag het Langerak. Hesselingen bestaat in feite niet meer, hooguit is er nog een weggetje. Deze streek ten zuiden van Meppel, die bij hoge waterstand altijd blank stond en waar nogal veel grond werd gepacht door Staphorster boeren, is opgegaan in de Meppeler wijk Koedijkslanden. In feite is dat het laatste stukje van de Reest voordat het riviertje in het Meppelerdiep uit komt. Er ligt nog de Eekmolenbrug, genoemd naar de eekmolen, die er heeft gestaan en waar eikeschors werd gemalen. In die omgeving ligt ook de Meppelersluis, pal voor de uitmonding van de Reest in het Meppelerdiep. De rakken waren moeilijk te bezeilen. Het gebeurde dan ook dat de schippers bij slechte wind er een dag over deden om van Meppel naar Dingstede te komen, hoewel het maar een kleine afstand was. In het begin van de vijftiende eeuw is er een vaarweg (de Richte graven) van Dingstede naar Hesselingen gegraven. Er zijn nog slechts resten van terug te vinden. Die vaarweg liep ten zuiden van Olde Staphorst, waar nu nog één boederij staat. Dat was het eerste Staphorst. Het huidige Staphorst is de derde plaats. Tussen het Meppelerdiep en het Zwartewater was reeds voor 1400 een dam met een sluis aangelegd, om de gronden ten zuiden van de Reest en het Meppelerdiep tegen de zee te beschermen. De ontwikkeling van Meppel van een zuiver agrarische buurtschap tot een plaats met veel schippers en al hetgeen daar bij hoorde, is pas laat op gang gekomen. Coert: “Het vlek bestond in de veertiende en in het begin van de vijftiende eeuw uit niet meer dan vier boerderijen. Het oudste bericht over een schippersgilde dateert uit 1566”.
De waterstaatkundige situatie in Meppel was in het begin van de zeventiende eeuw hoogst eenvoudig. Waterregulerende maatregelen ontbraken vrijwel geheel. “Het laag gelegen plaatsje was aan de natuur overgeleverd. Bij grote aanvoer van water en stremming van de lozing in Zwartsluis werd het gedeeltelijk of geheel overstroomd. In droge tijden werd de scheepvaart belemmerd”, signaleert Coert. Hij geeft verder de situatie weer: De Havelter Aa of het Oude Diep en de Reest liepen langs de plaats en vormden samen, juist bovenstrooms van de Kolderveensche Grift, het Meppelerdiep. De Wold Aa en de Wetering stroomden door Meppel en achter de kerk mondde de Wetering in de Aa uit. De uitmonding was voorzien van een stuitschip, voor het op peil houden van het water in de Wetering. Schepen konden dit schut niet passeren. De Nijeveensche Grift mondde noordelijk van Meppel uit in het Oude Diep, dat door een grift (gracht) in verbinding stond met de Wold Aa. De deelnemers in de Hollandse Compagnie van de Smilder venen namen aanvankelijk genoegen met de gebrekkige mogelijkheden van de scheepvaart. Roelof van Echten kon het zich echter niet permitteren een afwachtende houding aan te nemen, want het overladen van de turf voor het stuitschip in de Wetering was een te kostbare en tijdrovende zaak. Een schutsluis zou echter pas na langdurige onderhandelingen tussen Van Echten, het bestuur van Meppel en anderen tot stand komen. In februari 1627 toonde Meppel zich onder voorwaarden bereid Van Echten toe te staan een sluis te bouwen. Aan de voorwaarden kon niet worden voldaan. In mei van dat jaar sloten zich meerderen aan voor het realiseren van een sluis. De hoogte van het sluisgeld werd echter een struikelblok en in 1630 klopten de partijen bij het landschapsbestuur aan om hun hulp in hun geschil. Ridderschap en Eigenerfden oordeelden dat de sluis maar ongebouwd moest blijven zo lang men het niet eens kon worden. In mei 1634 reisden Van Echten en anderen naar Meppel voor een zo mogelijk afhandelen, wat tot succes leidde. Op 1 juni 1634 besteedde het bestuur van Meppel de sluis aan. Het bestek gaf de bouw van een sluis met sluiswachterswoning aan én van een schut “soo agter Schoonvelde staat”. Volgens Coert was de functie van het schut niet duidelijk, maar was waarschijnlijk bedoeld voor de lozing van overtollig water naar de Reest. De sluis werd helemaal in hout uitgevoerd. De lengte werd 70 Rijnlandse voeten, ongeveer 22 meter en de breedte 20 voeten, ongeveer 6,30 meter; voor die tijd ongekend grote afmetingen. Er konden vier pramen tegelijk geschut worden. De sluiswachter mocht niet hoger schutten dan de deuren van de sluis. De sluis moest in het voorjaar open staan, evenals iedere week van zaterdagavond tot maandagmorgen, opdat bovenstrooms gelegen gronden hun overtollige water konden lozen. Door de week kon men de sluis tussen zonsop- en zonsondergang passeren. De sluiswachter was verplicht om veerschepen ook ‘s nachts te laten passeren. De bouw van de Meppeler sluis heeft aanzienlijke gevolgen gehad voor de afwatering van de bovenstrooms van Meppel gelegen gronden, omdat het water nu niet ongestoord meer kon passeren. Een deel van de Reest heeft (ook) als verdedigingslinie dienst gedaan. Bij de Munsterse invallen van 1665-1666 en in de oorlog van 1672 had de verdedigingslinie van schansen en plaatselijke inundaties (onder water laten lopen) van Hasselt naar Coevorden en vandaar de beperkingen duidelijk laten blijken. In beide oorlogen wist de vijand de nogal onvolkomen linie te doorbreken. De Munstersen hadden onder andere langs de Ommerschans (dus via Den Kaat) in Drenthe kunnen penetreren (doordringen). Dat was in 1681 voor de Staten-Generaal een reden de linie te versterken. Landmeter-ingenieur Jan van Alberdingh verkende de moerassen en bracht ze in kaart. Hij stelde voor de moerassen in te sluiten met leidijken, die de afvoer van water uit de moerassen naar de riviertjes konden verhinderen, waardoor de moerassen week en onbegaanbaar zouden blijven. Hij ontwierp in de eerste plaats aan de oost- en de zuidzijde van de moerassen een buitenleidijk, die van Hasselt naar Coevorden liep. Een binnenleidijk moest aan de noord- en de westzijde van de moerassen van Hasselt naar Rouveen langs Staphorst, vandaar zuidelijk langs de Reest tot aan de Gesenkamp lopen, daar de Reest passeren en langs het Riegmeer door de Echtense venen naar de Bente (bij Dalen) lopen. Inundaties konden bewerkstelligd worden door het sluiten van de sluizen in Hasselt en Zwartsluis en het doorsteken van de dijk langs het Zwartewater. Voor het opstuwen van het water in de Reest ontwierp Alberdingh een waterkering in deze rivier ten zuiden van Meppel. De plannen van Alberdingh zijn bijna alle uitgevoerd.
De Landschap (Drenthe) heeft zich op het standpunt gesteld, dat het geen verplichtingen had voor het in stand houden van de Overijsselse dijken, onder andere die langs de Zuiderzee, die ook de laag gelegen gebieden van Zuidwest-Drenthe tegen hoge stormvloeden beschermden. Er werd wel incidenteel hulp verleend bij het herstel, echter onder voorbehoud dat daar geen rechten aan mochten worden ontleend. De Landschap weigerde ook om haar in Staphorst gelegen, van het klooster Dickninge afkomstige goederen, dijkgelden te betalen. Coert: “Haar erven lagen gemeen (op hetzelfde peil) met het Meppelerdiep en de Reest en werden regelmatig door deze rivieren overstroomd. Zij meende daarom ‘geen oortien proufijt’ bij de dijkwerken te hebben en wenste er ook niet voor te betalen”. De landschapserven moesten uiteindelijk wel dijkgelden betalen. Na 1945 is geleidelijk de gehele provincie Drenthe in waterschapsverband opgenomen. Een groter objekt dat volgens Coert in 1988 nog viel onder het Reglement op de Waterleidingen was de Reest. “Dit riviertje met een lengte van ongeveer 38 kilometer komt nog voor op de leggers van de gemeenten Meppel, De Wijk en Zuidwolde. De reden hiervoor is gelegen in de onverbeterde toestand waarin de Reest verkeert. Bij de afweging van de natuurbeschermingsbelangen en de belangen van de landbouw is namelijk besloten de Reest in zijn oorspronkelijke toestand te handhaven”. Sinds 1 januari 1993 komt de Reest niet meer voor op de leggers van de drie genoemde gemeenten. De hier gegeven lengte van de Reest ben ik niet verder tegen gekomen. Rein Schut schreef bijvoorbeeld in het reeds aangehaalde artikel in de Meppeler Courant: “Hemelsbreed zal de loop nog zo’n 35 kilometer in beslag nemen, maar in werkelijkheid is het stroompje natuurlijk, door de talloze kronkels en meanders, veel langer”.
Gold voor de Reest hier een uitzonderingspositie, dat was ook het geval ter zake de schouw. Het was gebruikelijk, dat er twee keer per jaar schouw werd gehouden, maar voor de bovenloop van de Reest (en een aantal andere stromen) was dat drie keer per jaar het geval. Met betrekking tot de vervening schrijft Coert niet te hebben kunnen achterhalen wanneer jonker Roelof van Echten tot Echten (1592-1643) precies het plan heeft opgevat om de reusachtige venen tussen Echten, Meppel, Beilen en de Reest met een kanaal te ontsluiten en “aan snee” te brengen (met de ontginning er van te beginnen). Veelal wordt de overeenkomst die hij in 1625 sloot met de markegenoten van Steenbergen en Ten Arlo en waarmee hij een eerste complex veen verwierf, als het begin van zijn onderneming gezien. Voor het gebied heeft dat tot zeer grote veranderingen geleid. Voor de afvoer van de turf was er een betere sluis nodig, wat heel wat conflicten met Meppelers, die vreesden voor een te kleine nieuwe, heeft opgeleverd. In 1633 klaagden de ingezetenen van De Wijk, Dunningen, Eemten, De Stapel, Bloemberg, Pieperij, Schiphorst en de Oosterboer bij Ridderschap en Eigenerfden over de verstoring van hun afwatering, als gevolg van elders doorgevoerde verbeteringen ten behoeve van de scheepvaart. Roelof van Echten toonde zich bereid de afwatering te herstellen. In 1634 nam de Algemene Compagnie van 5000 morgen maatregelen voor aanvoer van water naar de Hoogeveensche Vaart in droge tijden. Ook kreeg de afvoer van het overtollige water aandacht. De “Utterlaeke”, een verbinding met de Reest tussen De Wijk en De Stapel, werd voor de afvoer van water in de winter ingericht.
In 1841 werd door de Staten van Drenthe besloten tot overname en verbetering van de Hoogeveensche Vaart. Hoofdingenieur Kommers moest een ontwerp maken. Hij besteedde onder meer bijzondere aandacht aan de afvoer van het overtollige water. Evenals Van Dedem al eerder ten aanzien van de Dedemsvaart had gedaan richtte Kommers zich hiervoor op de Reest. “Het waterteveel boven het Veeneschut in Hoogeveen dacht hij door het Alteveersche Opgaande en de Braambergersloot naar de bovenloop van de Reest af te voeren. Overigens zou hij het Reestgebied niet aan zijn lot over laten. Hij haalde zijn vroegere plan tot verbetering van de Reest en de aanleg van een stroomkanaal door Staphorst en Rouveen naar Zwartsluis uit de kast en verbond dat aan het kanaalplan”. De verbetering en verlenging van de Hoogeveensche Vaart -er was op een gegeven moment overwogen het vaarwater binnen Meppel geheel te verlaten en het kanaal met sluis zuidelijk van de stad aan te leggen- werd een feit, zonder het realiseren van het plan voor de Reest. Het gemeentebestuur van Meppel voelde helemaal niets voor het kanaal om de stad heen en ging met het aanvankelijk afgewezen plan akkoord. Het betekende ook de verplichting om op kosten van Meppel de vaarweg in de stad, zowel de bestaande vaart langs de kerk als de Keizersgracht tussen de Klaas Seinen-sluis en de uitmonding van het kanaal in de Reest, te verbeteren. Tussen de Drentsche Kanaal Maatschappij en Meppel ontstonden steeds meer geschillen over eigendom en gebruik van wateren en werken in de kom van de plaats. Minister Thorbecke wilde een minnelijke oplossing en begon in 1871 onderhandelingen. Na zijn overlijden lukte het zijn opvolger overeenstemming te bereiken en per 18 april 1874 werden de beide kanaaltracees binnen de stad en de waterleiding naar de Reest met bijbehorende werken aan de gemeente overgedragen.
In 1940 werd net bovenstrooms van Meppel een aflaatwerk en een stroomkanaal van de Hoogeveensche Vaart naar de Reest aangelegd, omdat het niet mogelijk was om het water van zo’n 30.000 hectare stroomgebied via de Hoogeveensche Vaart door Meppel te voeren. In 1823 sloten de eigenaren van Kerkenbosch een overeenkomst met de buren van Nolde, Linde en Schottershuizen voor de aanleg van een waterlossing naar de Reest, de latere Braambergersloot, om hun laag gelegen venen -het Kerkenbovenveen- te kunnen ontwateren. Vervolgens, zo laat Coert lezen, werden de Vogelzangswijk en de Nieuwe- of Drentsche Wijk aangelegd om het Schrapveen en de Paardelanden in vervening te brengen. Deze wijken kruisten de Reest en loosden tevens het overtollige water op het riviertje. Lozingen op de Reest waren er ook van de Overijsselse kant, doordat door de Schotkampswijk de Dedemsvaart met de Reest werd verbonden. “Vooral deze lozingen hebben de gebruikers van de groenlanden in het Reestdal veel overlast en schade bezorgd. De Schotkampswijk kon twee kubieke meter per seconde op de Reest brengen en de capaciteit van het stroompje was onvoldoende om deze watermassa te verwerken, zodat uitgebreide overstromingen het gevolg waren”. Naarmate de verveningen in Overijssel vorderden namen de klachten over de overstromingen in het Reestdal toe. Het werd aanleiding tot een uitvoerig dispuut (discussie) tussen Drenthe en Overijssel over de rechtmatigheid van de waterlozingen op de Reest. Overijssel stelde zich op het standpunt, dat het in 1845 de Dedemsvaart met lusten en lasten van de vorige eigenaren had overgenomen, waaronder het recht, door de vroegere eigenaar uitgeoefend, om door de Schotkampswijk water naar de Reest te voeren. Overijssel was niet bereid de mogelijkheden van de Dedemsvaart te beperken -temeer daar grote concurrent Hoogeveensche Vaart zou worden gemoderniseerd- en de waterlozingen op de Reest op te geven. De Reestproblematiek was Overijssel overigens niet onverschillig en al gauw kwam de kwestie van de waterlozingen naar de Reest in de Staten aan de orde. De vergaderingen van 1850 en 1851 spraken zich uit voor de aanleg van een kanaal van de Dedemsvaart naar de Vecht. Het duurde echter nog tot in 1865 voordat het (Ommer)kanaal werd gerealiseerd.
De uitbreiding van de vervening bij Zwinderen en in de gemeente Westerbork zorgden voor steeds meer water in de toen nog gebrekkige Hoogeveensche Vaart en lozen op de Reest gaf ook niet voldoende soelaas. De grootste wateroverlast werd in de omgeving van Meppel, Lankhorst en Werkhorst ondervonden, waar de Reest en de Hoogeveensche Vaart samen stroomden. De plannen tot verbetering van de Hoogeveensche Vaart van 1850 voorzagen in een lozing van water naar de Reest. Er werd vanuit de Veeningsche Wijk een waterlossing naar de Reest gegraven, met een aflaatwerk bij de uitmonding. Afstroming mocht alleen in de periode van 15 november tot 15 april. Bij de plannen tot verbetering van de Hoogeveensche Vaart, van omstreeks 1930, kwam het afvoerend vermogen van de vaart in de stad Meppel aan de orde. Verruiming daar bleek zonder zeer hoge kosten niet mogelijk. Men vond een goedkopere oplossing in het maken van een lozing naar de Reest, met een aflaatwerk. Coert: “Het maakte immers weing uit of bij hoge waterstanden op het Meppelerdiep water vanuit de Hoogeveensche Vaart of uit de Reest zou overstromen”. Het provinciaal bestuur van Drenthe eiste dat de benedenloop van de Reest zou worden vergroot. Overijssel eiste dat ook. Het aflaatwerk en het verbindingskanaal werden naast rijksweg 32 gesituëerd. Beide werken werden, gelijktijdig met de rijksweg, in 1939, uitgevoerd. In 1953 werd de verruiming van de Reest door de provincie, met financiële hulp van Meppel, uitgevoerd. De lozing hoefde pas in bedrijf te komen als de Reestgronden reeds lang waren overstroomd. In regenrijke winters is het aflaatwerk, dat vooral als een beveiliging van Meppel tegen overstroming moest worden beschouwd, veelvuldig gebruikt.
Nadat de Dedemsvaart in 1845 door de provincie was gekocht stuurde een aantal ingezetenen van Coevorden een petitie naar de koning, om een verbinding van Coevorden naar Dedemsvaart te bepleiten. Zij wilden niet alleen een betere scheepvaartweg, maar dachten ook het overtollige water naar de Dedemsvaart te kunnen afvoeren. Het levenswerk van Baron van Dedem was echter allerminst in staat om zo veel water te verwerken. Ook de Staten van Drenthe richtten op hun beurt een adres aan de koning. Hun verzoek was om geen vergunning te verlenen voor het doortrekken van de Dedemsvaart naar Coevorden. “De vaart zorgde wederrechtelijk al voor wateroverlast in het Reestgebied. Zij moest zeker niet nog meer water in die richting afvoeren”. In 1857 kreeg Coevorden verbinding met de Overijsselse kanalen. In 1859 besloten de Staten van Overijssel tot de verlenging van de Lutterhoofdwijk tot in de grachten van Coevorden. Die doortrekking ontmoette grote tegenstand van het provinciaal bestuur van Drenthe. Meppel is de meest genoemde plaats in “Stromen en schutten, vaarten en voorden”. Waar er een raakvlak met de Reest was is dat hierboven (enigszins fragmentarisch) weer gegeven. Voor de rest meen ik er aan voorbij te mogen gaan, op het gevaar af mogelijk net niet helemaal compleet te zijn geweest.
Willem Wind