De Drentsche Kanaal Maatschappij ontstond in 1850. Die had toen al plannen tot verbetering van de Hoogeveensche Vaart. Voor de afvoer van het overtollige water beperkten de plannen zich tot een mogelijkheid via de Bloemberg naar de Reest. De Bloembergerwijk kon door de sluis bij Fort het water van het derde en zesde pand van de Hoogeveensche Vaart ontvangen. Dit water kon via de Lage Veningerwijk weer op het tweede pand van het kanaal worden gebracht. Het kopen van de nodige grond ging zeker niet van een leien dakje en er moesten toezeggingen worden gedaan dat de sleutels van de schutsluis van mei tot en met oktober bij het gemeentebestuur van Zuidwolde zouden berusten, om te waarborgen dat in die periode niet op de Reest zou kunnen worden geloosd. Er werd alleen voor grond betaald aan W.L.Stapel en J.P.Bloemberg, die grond bij de Reest hadden liggen. Vorstelijk waren de bedragen zeker niet, want Stapel kreeg voor zijn weideland acht cent per m2 en Bloemberg voor erf en heideveld drie cent per m2. De anderen kregen niets voor de afgestane grond. Er kwam wel een vergoeding voor de ontsluiting en de afwatering van de gronden van die eigenaren. Er waren ook bezwaren binnen gekomen, van Zuidwolde, zich voormalijk richtend tegen de periode waar binnen water naar de Reest mocht worden afgelaten. Het verzoek om deze periode vast te stellen op 15 november-15 april, werd ingewilligd. Over de werking van het aflaatwerk zijn geen gegevens bekend, behoudens dat het keerschut slechts zelden werd geopend. Bij plannen van het verbeteren van de Hoogeveensche Vaart, omstreeks 1930, kwam ook het afvoerend vermogen in Meppel aan de orde. De ontginningen hadden voor veel meer water gezorgd. Omdat een kanaalverruiming in de bebouwde kom zeer veel vergde, werd gekozen voor een goedkopere oplossing, door het maken van een lozing naar de Reest. Het Reestgebied zou immers toch blank komen te staan door het overtollige water… De provincie Drenthe verbond aan de goedkeuring van het DKM-werk de voorwaarde, dat een aflaatwerk en een verbindingskanaal naar de Reest zouden worden gemaakt en de benedenloop van de Reest zou worden vergroot. Dat laatste was ook een eis van Overijssel. Aflaatwerk en verbindingskanaal werden pal ten oosten van rijksweg 32 gesituëerd en werden in 1939 gelijk met de rijksweg een feit. De verruiming van de Reest werd door oorlogsomstandigheden echter verhinderd. Na de oorlog was de financiële situatie van de DKM zodanig dat niet aan de verplichting tot verruiming van de Reest kon worden voldaan. Dat gebeurde in 1962, door de provincie Drenthe, met financiële hulp van Meppel en in afwachting van een ‘Reestwaterschap’. Eerst na het verruimen van de benedenloop van de Reest kon het aflaatwerk worden gebruikt. De provincie gaf voor het lozen naar de Reest uit de Hoogeveensche Vaart voorschriften. De bediening berustte bij de gemeente Meppel. De hoofdingenieur-directeur van provinciale waterstaat moest toestemming geven. In regenrijke winters is het aflaatwerk veelvuldig bediend, temeer omdat het als beveiliging van Meppel tegen overstroming werd beschouwd. Coert: ‘Zeker is, dat deze beveiliging in 1960, bij de wateroverlast, Meppel voor erger heeft behoed’. Het is begrijpelijk dat de eigenaren van gronden in het Reestgebied niet zo ingenomen waren met de komst van het aflaatwerk. De ervaring leerde echter dat de lozing eerst dan in bedrijf hoefde te komen als de Reestgronden al lang waren overstroomd. De omstreeks 1966 in uitvoering gekomen plannen tot verruiming van de Hoogeveensche Vaart hielden tevens omleggingen buiten Hoogeveen en Meppel in. Het gevolg er van was, dat het kanaal bij Meppel de Reest zou moeten kruisen. Om de benedenloop van de Reest niet tot een dode arm te maken, kwam er onder het kanaal een duiker met een zodanig vermogen, dat de zogenaamde ‘droog weer-afvoer’ door de benedenloop kon blijven stromen. Als de Reest vrij in de Hoogeveensche Vaart zou stromen ontstond er bij de gemiddelde zomerstanden van het Meppelerdiep een peilsverlaging op de Reest. Mede om die reden is bij het instromen van de Reest in de Hoogeveensche Vaart een stuw ontworpen.
De Dedemsvaart werd tussen 1810 en 1825 aangelegd, om de venen in Avereest en in de marke van Lutten open te leggen, opdat deze tot ontginning konden worden gebracht. De venen van de marke van Lutten vormden via die van de marken Nolde, Linde, Schottershuizen en Kerkenbosch één geheel met het grote complex van de Echtenervenen. De Echtenervenen konden afwateren en ontsloten worden naar de Hoogeveensche Vaart. Voor de rest was dat, door de ligging, niet mogelijk. Bij de ontginning van het Kerkenbovenveen zocht men dan ook, door de aanleg van de Braambergersloot, een afwatering naar de Reest. De Dedemsvaart zou voor de vervening van de hier gelegen (Drentse) gronden van bijzondere betekenis worden, tot groot ongenoegen overigens van de beheerders van de Hoogeveensche Vaart. Gedacht moet worden aan een deel van Drogteropslagen en een deel van het Schottersveld, dat via de Ongelukkige wijk naar de Dedemsvaart werd ontsloten. ‘Evenzo is dat het geval geweest met de Paardelanden, die via de veel omstreden Drentse wijk naar de Dedemsvaart konden afvoeren’. Gedurende een groot deel van de 18e eeuw waren er moeilijkheden tussen de markegenoten van Lutten (in Overijssel) en die van de aangrenzende marken in Drenthe, over de grens tussen hun gebieden. De moeilijkheden waren ontstaan door de boekweitcultuur op het hoogveen, die zowel door de boeren uit Lutten als de Drenten bij de grensscheiding werd bedreven. J.H.Kleine Staarmann geeft er in ‘Historie van Lutten en Slagharen’ volop bijzonderheden over, alsmede over de oplossing van het probleem. De verbouw van boekweit op het hoogveen was een vrij primitieve methode van landbouw. Men begreppelde het hoogveen in het voorjaar, zodat de bovenlaag kon indrogen. Deze werd dan omgespit en in kluiten te drogen gelegd. Daarna werden de kluiten verbrand en in de as werd boekweit gezaaid. Dit proces kon slechts enkele keren op dezelfde plaats worden herhaald. Het branden van het veen was niet zonder gevaar en de provincie Overijssel kende dan ook een reglement op het branden van venen, om te kunnen boekweiten. De problemen dateerden van voor 1733 en omdat Coert andere bijzonderheden geeft dan Kleine Staarmann laat ik die hier toch ook volgen. In dat jaar werd namelijk door het provinciaal bestuur van Overijssel en het landschapsbestuur besloten om ‘gecomitteerden’ aan te wijzen om het geschil op te lossen. Ze slaagden echter niet in hun opdracht. Het geschil bleef daarna tien jaar slepende. Dat het gedurende al die jaren niet sluimerde komt naar voren uit een instructie van 1773, waarbij drost en gedeputeerden aan de Drentse ingezetenen verboden om in het kerspel Zuidwolde gelegen boekweitakkers te huren van ingezetenen van Lutten. Drost en GS waren beducht dat aan de huur van deze akkers een argument zou kunnen worden ontleend voor de verplaatsing van de provinciale grens ten nadele van Drenthe. In de periode 1786-1792 namen de gewelddadigheden over en weer toe en ontaardden zij in vernieling en diefstal van elkaars boekweit. Volgens Coert moet het bijzonder moeilijk zijn geweest voor de beide provinciebesturen om voor deze zo weinig toegankelijke wildernis een redelijke oplossing te vinden. De druk van Drentse zijde was groot, in de hand gewerkt door het feit dat hier de ontginning verder was afgewikkeld dan in de marke Lutten. De inwoners van Lutten schreven zelfs aan het provinciaal bestuur, dat ze zich bedreigd voelden door de zo dichtbij gelegen kolonie Hoogeveen, met niet minder dan 4.000 inwoners. Er werden weer ‘scheidsrechters’ benoemd en in hun opdracht maakte de landschapsingenieur en landmeter Grevilink uit Annerveen in 1791 een kaart van het gebied. Op basis hiervan werden Overijssel en Drenthe het in 1792 eens over het verloop van de grens, tot groot ongenoegen van de eigenaren van de marke van Lutten. De grens werd recht getrokken van het vroeger bij de Reest gelegen Uitersten Oord (pal ten oosten van de Lutter grup) tot aan de Braamberger sloot, die in Drenthe kwam te liggen. De grens werd door een scheidingsgreppel aangegeven in het terrein.
De aanleg van de Dedemsvaart heeft belangrijke gevolgen gehad voor het stroomgebied van de Reest. Oorspronkelijk ontving de Reest in zijn bovenloop voornamelijk water uit de venen in de marke Lutten, via een aantal vertakkingen, die zich als veenstroompjes tot ver in de venen uitstrekten. Het bij de willekeur van 1682 besproken Oosterdiep was het belangrijkste veenstroompje in Drenthe. Meer stroomopwaarts in Overijssel heette de bovenloop van de Reest Lutterbeek. Volgens Coert moet Van Dedem zich bij het ontwerpen van zijn kanaal bewust zijn geweest van de mogelijkheden van de Reest, om een te veel aan water kwijt te kunnen raken. Een verbinding van zijn kanaal met de Vecht zou de oplossing zijn geweest, maar dat was hem verboden, mede omdat er nog steeds plannen waren om een kanaal aan te leggen van Zwolle naar Hardenberg. Daarom maakte Van Dedem via de Schotkampswijk (de naam werd later Sponturfwijk) een verbinding met de Reest en hierdoor had hij vooreerst de grootste problemen opgelost. Om het inlaten en afstromen van water goed te kunnen regelen bouwde hij in deze wijk een sluisje, aan weerskanten van schuiven voorzien. Het lag ongeveer 560 meter uit de instroming van de Reest. Het sluisje heeft de eigenaren van de daar gelegen gronden nogal ongerief en schade berokkend, vooral in de zomer, als water werd afgelaten, en hierdoor hun hooioogst verloren ging. Het ‘regende’ klachten bij het bestuur van Overijssel, dat sinds 1845 eigenaar/beheerder van de Dedemsvaart was. Men is het er niet altijd over eens geweest of het te allen tijde afstromen van het Reestwater via het sluisje rechtmatig was. De Reest-boeren meenden dat er een contract was aangegaan met de aanleggers van de Dedemsvaart, dat bepaalde dat het sluisje tussen 15 april en 1 november gesloten zou zijn. Dit contract is nimmer boven water gekomen, zodat het vermoedelijk op een misverstand berustte of er waren te veel belangen mee gemoeid om het onvindbaar te houden. Het Schotkampssluisje is in 1935 afgebroken. De lozingen op de Reest werden namelijk belangrijk verminderd door de aanleg van het Ommerkanaal, tussen de Dedemsvaart en de Vecht (in 1865) en de aanleg van een stroomduiker boven de vijfde sluis in de Dedemsvaart, het Veenschut (in 1885). De Dedemsvaart is volgens Coert van bijzondere betekenis geweest voor de ontwikkeling van het zuidoostelijke deel van de gemeente Zuidwolde en dit ondanks de jarenlange overlast, die de Reestgronden van het kanaal hebben ondervonden. ‘Zonder gebruik van de Dedemsvaart zou het vrijwel onmogelijk zijn geweest op deze laaggelegen gronden tot vervening en ontginning te komen’.
De boeren langs de Reest hebben de rivier ook voor de mest gebruikt. Ze bouwden er schutten in en dwongen de Reest buiten de oevers te treden, om zodoende ‘bevruchtend’ te werken op de hooilanden. Bevloeiing heet deze techniek en er werd bij vrijwel alle Drentse riviertjes gebruik van gemaakt. Er zijn ettelijke geschillen en burenruzies door ontstaan, zeker daar waar het verhang (het aflopende hoogteverschil) gering was. In de Drentse beekdalen is deze vorm van bevloeiing eeuwen regel geweest. Het werd voor de hooioogst onmisbaar geacht. Men was echter volkomen afhankelijk van de weersomstandigheden en maar al te vaak deed een blank komen staan in de zomer de hooioogst verloren gaan. Als het water, door een gebrekkige waterafvoer, te lang op de gronden bleef staan, trad er verzuring op, met weinig en slecht gras als gevolg. Toch heeft men hier tot aan het einde van de 19e eeuw weinig aandacht aan besteed. Men had meer aandacht voor de aan- dan voor de afvoer van water. Een particuliere bevloeiing vond plaats bij de uitstroming van de Bloembergerwijk in de Reest. Met het overtollige water van de Hoogeveensche Vaart, dat door de Steenberger-, Veeninger- en Bloembergerwijk naar de Reest werd afgevoerd, werd een klein complex van ongeveer vier hectare bevloeid, gedurende de wintermaanden. In vroeger tijden heeft men zich voor de bevloeiing van gronden langs de Reest aanmerkelijke moeite getrootst, weet Coert. Het onderzoek naar de Reest, dat omstreeks 1892 door ambtenaren van rijkswaterstaat werd ingesteld, leerde dat er toen nog zeven schutten dan wel restanten er van in de rivier aanwezig waren. Behalve het schut bij Dickninge werd geen der schutten meer gebruikt. ‘Door de vervanging van de oorspronkelijke houten bruggen, die over de schutten gebouwd waren, door moderne constructies, zijn deze relikten (overblijfselen uit vroeger tijden) vrijwel alle verdwenen. Een uitzondering vormt de Katingerbrug, waar bij laag water de vloer van het oude schut nog te zien is’.
W.Koops schreef in de Drentsche Almanak van 1885 over de bevloeiing van de Reestlanden: ‘Ten einde eene geregelde bevloeiing der landerijen bij drooge tijden te bevorderen zijn hier en daar stuwschutten of zoogenaamde aalstallen in de Reest geplaatst, onder andere bij de Landhoeve van Ende, behoorende onder de Stapel, bij het landgoed Dickninge (Koops laat de c achterwege) en bij den Havixhorst. Vroeger was er ook één bij de landhoeve de Eemten. Deze aalstallen zijn van oude datum’. Magnin haalt in ‘Voormalige kloosters in Drenthe’, een brief van 1458 aan, waarin over aalstallen in de Reest wordt gesproken. Coert signaleert dat Koops de stuwschutten en aalstallen gelijk stelde. ‘Kennelijk waren de schutten mede ingericht voor het vangen van vis, of het zetten van netten’. Men diende gerechtigd te zijn om een stal in de rivier te hebben en het werd uitdrukkelijk verboden om met deze stallen het water op te stuwen. Het particuliere karakter van de schutten of aalstallen in de Reest blijkt ook uit een brief van 1844 van de burgemeester van De Wijk, aan het provinciaal bestuur. Georganiseerde bevloeiing van enige omvang kwam in het Reestdal slechts voor in het waterschap Paardelanden-Schrapveen. Het water werd ontleend aan de met de Reest in verbinding staande Vogelzangswijk. Over een naast de wijk gelegen plaatselijk verlaagde stuwkade (overlaat) werd het water op het te bevloeien terrein gebracht, dat voornamelijk het gebied van Schrapveen omvatte.De aanleg van de Dedemsvaart, de verveningen in Kerkenbovenveen en de daarmee samenhangende aanleg van de Braambergersloot, de vervening van Drogteropslagen en de Paardelanden en de aanleg van de Drentse wijk hebben in het begin van de 19e eeuw de waterafvoer naar de Reest sterk vergroot. De eigenaren van gronden in het Reestdal klaagden hier zo veelvuldig over, dat het provinciaal bestuur van Drenthe in 1833 de rijksingenieur van waterstaat vroeg om plannen te beramen om een einde aan de moeilijkheden te naken. Pas zes jaar later, in 1839, ontvingen zij van de toenmalige hoofdingenieur A.Kommers: ‘Rapport van de rivier de Reest en daarmee in verband staande waterafleidingen, met projectverbeteringen’. Een belangrijke verdienste van het rapport was, dat de Reest voor de eerste keer over de hele lengte was gemeten en gepeild. Voorts waren alle kunstwerken beschreven en opgemeten. Van Meppel naar de Luttergrup werd een waterpassing gedaan. Onderweg werden met ijzeren hakkelbouten de juiste hoogten ten opzichte van Amsterdams peil aangegeven. Coert: ‘Kennelijk was deze term nog niet ingeburgerd, want op de tekeningen werden deze vergelijkingsvlakken nog aangegeven met “gewoon vol zee”‘. Kommers was in zijn verslag bepaald somber. Hij constateerde dat de af te voeren hoeveelheid water sterk was vergroot en daarentegen het afvoerend vermogen gedaald, dit laatste door het niet opschonen en het willekeurig plaatsen van dammen en schutten. De klachten van de boeren vond hij dan ook gegrond. Uit het rapport, behorend bij het lengte-profiel, kan worden afgeleid dat het verval tussen Luttergrup en Meppelerdiep 6.85 meter bedroeg. Kommers was bijzonder slecht te spreken over de toestand, waarin de kunstwerken verkeerden. Hij zag hierin één van de oorzaken van de overstromingen bij zware regenval in de zomer.
Over de Reest lagen achttien bruggen en vonders. Alle bruggen waren van hout, uitgezonderd de zogenaamde Stenen Pijp, in de weg Zuidwolde-Balkbrug. De bruggen van Katinge, de Pieperij, de Stapel en de Resperbrug hadden een vloer van hout. Deze bruggen waren vroeger tevens als stuwen te gebruiken geweest, maar omdat Kommers er in zijn rapport niet over rept, mag worden aangenomen dat deze stuwinrichtingen tijdens zijn onderzoek niet meer in gebruik waren. Bovenstrooms van De Wijk geeft het rapport van Kommers de breedte van de doorstroming aan en beneden de doorvaarwijdte. Deze laatste groep bruggen was hoog gelegen dan wel beweegbaar. Hieruit, oordeelt Coert, mag worden afgeleid dat de Reest tot De Wijk bevaarbaar is geweest. De onderhoudstoestand van de Reest was vooral tussen de Luttergrup en de Stenen Pijp slecht. Het rapport zegt er het volgende over: ‘Van den aanvang tot de Steenen brug is de Reest zeer sterk met waterplanten begroeid en vandaar tot Katingen duurt dit afwisselend voort, meestal zijn de oevers tot daar drijvende zedden; doch verder op bespeurt men op meerdere gedeelten, dat er opschooningen hebben plaats gehad en worden de oevers vaster en hoger; genaderd tot bij Dikninge en verder benedenwaarts is de staat der rivier de Reest, met uitzondering van slechts zeer weinige gedeelten, vrij goed’. De afmetingen van het riviertje waren zeer verschillend. Coert: ‘Opmerkelijk zijn de geringe breedten in het riviervak Beugelen-Reggersbrug. Momenteel zijn deze dubbel zo groot’. Het was Kommers een doorn in het oog, dat het een ieder vrij scheen te staan om stuwen of schutten en zelfs aarden dammen in de Reest te plaatsen en naar eigen inzicht het water op te stuwen. Hij nam op dit punt geen blad voor de mond: ‘waardoor de afstroming van volstrekte willekeur afhangt’. Hoewel Kommers ook de stuw van Dickninge als voorbeeld van eigenmachtig handelen noemde, golden zijn bezwaren vooral het schut bij de Vogelzangswijk, het schutje bij de Drentse Wijk, de aarden dammen bij de Luttergrup en de lozing vanuit de Dedemsvaart, via het Schotkampssluisje. Coert: ‘Kommers had met zijn klaagzang volkomen gelijk. Het was in het zuidoostelijk deel van Zuidwolde een ongeordende bende. Iedere groep van belanghebbenden zocht zijn eigen oplossing en van enige reglementering was geen sprake’.
De vervening van grote gebieden in de omgeving van de Reest, bovenstrooms van de Stenen Pijp, was als een explosie begonnen. Een eerste vereiste bij deze aktiviteiten was, dat men het water kwijt moest en wat lag er meer voor de hand dan het naar de Reest af te laten? Maar ook voor de afvoer van turf had men water nodig. De markegenoten van Kerkenbosch lagen met hun bovenveen dicht bij het kanalen- en wijkensysteem van de Hoogeveensche Vaart. Door de te hoge ligging echter kon men het water niet op deze kanalen lozen. Zij sloten met de Algemene Compagnie van de 5000 morgen een overeenkomst, op 7 januari 1825, waarbij hun werd toegestaan de turf via deze kanalen af te voeren. Ze kwamen wel met het ongemak te zitten, dat alle turf moest worden overgeladen. Voor de afvoer van water konden zij echter niet anders doen dan een weg zoeken naar de Reest. Hiertoe sloten zij een overeenkomst met de markegenoten van Schottershuizen, Linde en Nolde voor de aanleg van de Braambergersloot. De eigenaren van de gronden in de Paardelanden hadden het om tot ontginning van hun venen te komen bijzonder moeilijk. Door de nabijheid van de Reest konden zij hun water wel kwijt, maar de afvoer van de turf leek vrijwel onoplosbaar. De lage ligging van de venen maakte aansluiting op het wijkenstelsel van de Hoogeveensche Vaart onmogelijk en hoewel voor een verbinding met de Dedemsvaart de Reest moest worden gekruist hadden zij geen andere keuze. Dit heeft geleid tot de aanleg van de Drentse of Nieuwe Wijk vanuit de Dedemsvaart tot in de Paardelanden. Deze wijk kruiste de Reest. Om het kanaalpeil van de Dedemsvaart te kunnen handhaven werd er juist beneden deze kruising een schut in de Reest geplaatst. Coert: ‘De oplossing was van een bijzondere eenvoud, maar niet bevordelijk voor de vrije afstroming van de Reest. Al spoedig werd deze constructie dan ook door een grondduiker in de Reest vervangen. Deze Drentse Wijk heeft niet alleen legio moeilijkheden veroorzaakt, maar ook ergernis’. Het afvoeren van turf uit Drenthe via de Dedemsvaart was een moeilijk te verteren zaak. De concurrentie tussen de Hoogeveensche Vaart en de Dedemsvaart was scherp en beide partijen waren nogal neringziek. Bovendien deed zich nog een waterstaatkundig probleem voor bij het overtollige water uit de Paardelanden. Na de aanleg van de grondduiker in de Reest was de direkte verbinding tussen de Paardelanden en de rivier verbroken en moest het overtollige water naar de Dedemsvaart afstromen. Dit water belastte de Dedemsvaart echter in perioden dat die het niet kon gebruiken. Op Overijssels gebied heeft men daarom ter kering van dit water een valschut gebouwd. Het schut, juist benedenstrooms de Vogelzangswijk, hield eveneens verband met de verveningen. De aarden dammen bij de Luttergrup fungeerden als waterkering tussen de Ongelukkige Wijk en de Reest. De Ongelukkige Wijk ontsloot het gebied van Drogteropslagen en had een verbinding met de Dedemsvaart (net ten westen van de zevende sluis in de Dedemsvaart). Ook hier diende de Reest als ontvanger van het water. Als er meer moest worden afgevoerd dan de wijk en het kanaal aan konden, stak men eenvoudig de dammen door. Een primitievere oplossing is nauwelijks denkbaar, vindt Coert.
Wellicht de meeste overlast werd ondervonden van het aflaten van water uit de Dedemsvaart via het Schotkampssluisje. De capaciteit van dit aflaatmiddel bedroeg ongeveer twee kubieke meter per seconde. Gezien de afmetingen van de Reest is het duidelijk dat deze watermassa niet verwerkt kon worden zonder dat dit leidde tot het op grote schaal blank komen te staan van grote stukken grond. Over de rechtmatigheid van deze lozingen is tussen de beide provincies lang getwist en zijn er uitvoerige briefwisselingen over geweest, zonder dat men echter tot enige oplossing kwam. De moeilijkheden verminderden eerst nadat de Dedemsvaart een verbinding met de Vecht kreeg. De oorspronkelijke afmetingen van de Dedemsvaart waren bescheiden. De bodembreedte was 6,50 meter, de waterdiepte 1,60 meter en de taluds hadden een helling van 1 : 1 1/2. Het natte profiel bij kanaalpeil had een oppervlakte van 14,25 vierkante meter. De afvoermogelijkheid was in verhouding tot het stroomgebied dan ook beperkt. Hoewel de provincie Drenthe grote bezwaren koesterde tegen de lozing op de Reest van Overijsselse zijde, had men er nauwelijks moeite mee om bij de verbetering van de Hoogeveensche Vaart een lozing naar de Reest, bij de Bloemberg, toe te staan. Coert: ‘De gang van zaken in het oostelijke deel van het stroomgebied van de Reest moet voor de moderne beschouwer wel onbegrijpelijk zijn. Zoals wij ons trouwens ook niet meer goed kunnen voorstellen onder welke primitieve omstandigheden men toendertijd heeft geleefd en gewerkt. Met slechts handkracht tot zijn beschikking was men in staat de kolossale onderneming van de vervening tot stand te brengen. Men moest dan ook wel naar de middelen grijpen, die er van nature waren, zoals bijvoorbeeld de Reest. Zijn wij in onze tijd maar al te zeer vertrouwd met regels en voorschriften, in een groot deel van de negentiende eeuw waren zulke, door de overheid gestelde voorschriften en beperkende bepalingen er nauwelijks. Het zou tot 1868 duren voordat er vergunningen van de provinciale overheid vereist werden voor het maken van werken in de stromen en waterlossingen’.
Willem Wind