Voor wijlen A. Piel uit Balkbrug is, zo laat hij in ”Feiten uit het verleden van Avereest” lezen, het Reestdal hét natuurmonument van Avereest. Hij oordeelt dat men voor het omschrijven van het Reestdal, zoals zich dat in de loop der tijden heeft ontwikkeld, een goede leidraad heeft aan het zes coupletten tellende gedicht van de boer-dichter Jan Meeuwis Schiphorst, die rond de eeuwwisseling woonde in de Oosterboer bij Meppel. “Hij heeft de uitzonderlijke schoonheid van het riviertje heel treffend weergegeven. Met enige verbeelding kunnen wij ons voor ogen stellen het ruige, wilde, woeste en bijna onbegaanbare gebied van deze streken. De onafzienbare heidevelden, waarop de heide, het bunt- en het wolgras, een vliegden, de donkere jeneverbes en een enkele schrale berk de voornaamste vegetatie uitmaakten. Het riviertje dat zo veel mogelijk het water afvoerde naar de uitgestrekte wildernis van Flevo’s waterplassen en later naar de Zuiderzee. Hier en daar voerde een zijriviertje het water aan naar de Reest en verder ging alles volgens de natuurwet, dat het water naar de laagste plaatsen loopt. Zeer veel water bleef in de velden, in grote waterplassen, achter; het had geen uitweg naar zee.” Piel stelt dat er in die tijd nog geen sprake van een Reestdal was. “De Reest was toen nog een golvend, woelend water, dat in breder bedding zeewaarts stroomde. De brede bedding moeten we ons nu indenken tussen de hoge oevers, die men aan weerszijden van de rivier vindt”. Piel spreekt ook van “kostbaar land” ter weerszijden van de Reest, het Reestenland, dat langzamerhand is ontstaan, toen de Reest in de smalle bedding, zoals wij die nu kennen, was teruggedrongen. “Het Reestenland uit de tijd van boer-dichter Schiphorst was inderdaad waardevol land. In die tijd, toen men nog niet het gebruik van de kunstmest kende en de boer in de eerste plaats was aangewezen op de beperkte voorraad stalmest van het eigen vee, had iedere landman een chronisch tekort aan mest om zijn land naar behoren te bemesten, wat toch nodig was.” Piel herinnert er aan dat men in die tijd in het stroomdal van de Reest tweemaal per jaar hooi kon winnen zonder dit land te bemesten. “De vruchtbaarheid van deze gronden, voor zo ver men in die jaren van vruchtbaarheid kon spreken, werd verkregen door het water dat ‘s winters, wanneer de Reest buiten haar oevers trad, het land overstroomde en na de afvloeiïng een sliblaagje achter bleef, dat diende voor bemesting”. Wanneer er echter sprake was van een droog winterseizoen en er dus niet voldoende water op het Reestenland kwam, dan maakte men gebruik van het hogere waterpeil in de ongeveer parallel lopende kanalen de Dedemsvaart en de Hoogeveensche Vaart om water in de Reest te laten lopen. Dat water toevoeren gebeurde nog wel in de eerste jaren van de vorige eeuw en in wezen heeft de geschiedenis zich herhaald, want is er sindsdien eerst veel water aan het riviertje onttrokken via de Reest vervangende leiding; al weer diverse jaren zijn er voorzieningen voor watertoevoer. Dat water uit de Dedemsvaart toelaten gebeurde door het open zetten van het zogenaamde Schotkampssluisje aan het oosteinde van de Sponturfwijk. Uit de Hoogeveensche Vaart liep het water via de Veeningerwijk, de Fortwijk en de Bloembergerwijk en door het neerlaten van de stuw in laatstgenoemde wijk naar het Reestenland.
Aan de Drentse kant van de Reest staat deze biologische boerderij.
Bij veel neerslag in de winter of door het toelaten van water uit de kanalen, was het Reestdal weer één grote watervlakte, ”zoals dat eeuwen terug constant het geval was geweest. Bij vorst werd dit een mooie en betrouwbare ijsbaan, waarop de aan de Reest wenende mensen zich konden vermaken met schaatsenrijden en zelfs met het houden van schaatswedstrijden. Ook bestond er dan de gelegenheid om over het Reestenland flinke tochten te maken”. Piel vervolgt: “De plantengroei, het grasgewas in het algemeen, was toen zo geheel anders dan wij dat thans kennen. Men vond er toen meer de natuurgrassen, die tegen een overstroming konden. Langs de Reest vond men lang, grof, rietachtig gras. Op lagere delen, waar het water bleef staan en niet kon afvloeien, groeide minderwaardig gras, het zogenaamde blauwgras. Ook vond men er andere bloemen, zoals dotterbloemen, Pinksterbloemen, koekoeksbloemen en langs de Reestoevers en de slootkanten het vergeet-me-nietje”. De bemesting met kunstmest bracht heel wat verandering teweeg: Er kwamen onder meer andere grassoorten, zogenaamd tammer gras, dat evenwel het overstromen met Reestwater minder goed kon verdragen dan de oorspronkelijke soorten. Werd het blank staan in de winterperiode in vroeger jaren zo ongeveer als een noodzaak gezien, sinds de opkomst van de kunstmest werd het meer en meer ongewenst. Trouwens, bij overvloedige regenval trad de Reest buiten de winterperiode ook nogal eens buiten de oevers, met als gevolg dat er nogal wat gras en/of hooi verloren ging en dat het vee naar hoger land of naar de stal moest. Om dat te voorkomen werden afvoermogelijkheden naar de Vecht gemaakt. De periodieke overstromingen in de zomermaanden hebben de eigenaren en de gebruikers van het Reestenland er toe gebracht het lage land op te hogen en het zodoende van overstroming te vrijwaren. Met behulp van zand uit de hoogten langs de Reest was dit wel te doen. Piel: “Enkele mensen zijn hier ook toe over gegaan. Evenwel, het karakter en de structuur van het Reestdal zou hierdoor geheel verloren gaan. Het is dan ook zo, dat het Reestdal, zo niet geheel, toch wel grotendeels als natuurmonument is aangewezen. Hierdoor kan men de bezanding en het ophogen van het Reestdal verbieden en deze aantasting van het natuurschoon en het streekeigene tegen gaan.” Piel besluit zijn ongedateerde bijdrage over het Reestdal (het archief van Piel werd na zijn overlijden in 1977 door de familie geschonken aan de gemeente Avereest) met het signaleren dat Het Drents Landschap en Het Overijssels Landschap zich inzetten “om het behoud van het Reestdal in haar natuurstaat zo veel mogelijk te bevorderen. Ze proberen door aankoop zo veel mogelijk Reestenland en gronden tegen het stroomdal aan in bezit te krijgen om het te kunnen beschermen tegen aantasting en verminking van het natuurschoon van het oorspronkelijk geheel.”
Het gedicht van de Meppeler boer-dichter Jan Meeuwes Schiphorst luidt:
0 Reest! eenvoudig klein rivierke,
‘k Ben in de zomer graag Uw gast.
Als ‘k aan Uw groenen zoom gezeten,
Uw ruischend lied mijn oor verrast.
Ik luister dan met waar genoegen,
naar’t eeuwig, kabb’lend golfgeluid,
Dat voor natuur- en oudheidminnaar,
Dus ook voor mij, zoveel beduidt.
’t Is als vertelt gij mij van eeuwen,
te gaar verzonken in het niet.
Sinds d’ ochtendstond van Uw geboorte
Op Drenthe’s oostelijk gebied.
En altijd dieper in ’t verleden
Doet gij meteen een blik mij slaan,
En zie ‘k een golvend, woelend water,
In breeder bedding zeewaarts gaan.
Schier één met Flevo’s waterplassen,
De hedendaagse Zuiderzee.
Was aan geen oeverland te denken,
Nu goud des landmans, aan uw ree.
Voorts gaat gij tevens mij verhalen
Hoe scheepvaart eens alhier bestond.
In vele namen langs Uw boorden
Vindt die bewering haren grond.
Het, één dag is als duizend jaren,
In’t groot en onbegrensd heelal.
Valt zekerlijk ook toe te passen
Op ‘t tijdsverloop in dit geval.
Want, eeuwen, eeuwen moest het duren,
Voordat gij kwaamt in dezen stand.
Uw oevervlak was opgeheven,
Vervormd, verkeerd in kostbaar land.
Maar meer nog hebt gij mij te zeggen.
0, Reest! als ‘k op een warmen dag,
De blauwe vlindertjes zie spelen
En ‘k naar Uw murm’Ien luist’ren mag.
Gij’ spreekt mij dan van een hervorming,
Een wisseling, een ruwe strijd.
Die onze aardbol moest verduren,
Van eeuwen her, tot onzen tijd.
0, gun mij vaak nog, klein rivierke,
Bij held’ren zomerzonnestraal,
Aan Uwe oevers neergezeten,
Te luist’ren naar Uw golventaal.
De Grootvorst van Europa’s stromen,
De roem van Neerlands grondgebied,
Moog door een Borger (*) zijn bezongen.
U wijd ik mijn eenvoudig lied.
(*) “Ode aan de Rijn”van Elias Borger, 1724-1820, Nederlands hervormd predikant te Leiden.
Willem Wind.