In het vorige nummer werd voornamelijk de flora van het Reestdal belicht. Deze keer ligt de nadruk op de fauna.
In 1975 en 1976 werden bij de broedvogels als water- en moerasvogelsoorten aangetroffen: dodaars, waterral, visdief, sprinkhaanrietzanger, rietzanger en kleine karekiet. Mogelijk hebben ook ijsvogel en pijlstaart gebroed. Als aanvullende soorten zijn bosrietzanger en rietgors te noemen. Als kenmerkende soorten van de natte graslanden werden vastgesteld: zomertaling, slobeend, kwartelkoning, tureluur, watersnip, paapje en gele kwikstaart. Aanvullende soorten, die hier tot broeden kwamen, waren: wintertaling, wulp, grutto en graspieper. Op de hoger gelegen gras- en bouwlandgronden en de overgangsranden er van naar de lager gelegen graslanden kwamen kwartel, patrijs, geelgors en oeverzwaluw voor, met als aanvullende soorten kievit, scholekster, grasmus, braamsluiper en bosrietzanger. Kenmerkend voor het parklandschap waren torenvalk, ransuil, steenuil, kerkuil, holendief, koekoek, groene specht, zwarte specht, grote bonte specht, wielewaal, glanskop en appelvink. Aanvullende soorten hier waren nachtegaal, grote lijster, spotvogel, tuinfluiter, tjiftjaf, goudvink, vink en putter. In de randgebieden kwamen nog kleine bonte specht, fluiter en boomklever voor. In herfst, winter en voorjaar werd een groot aantal bijzondere soorten aangetroffen. Het voorkomen van kleine zwaan en smient hing mede af van het blank staan in de winter. Het waterwild bestond verder uit wintertaling, kuifeend, tafeleend en pijlstaart. Ook veel steltlopers, als onder andere wulp, regenwulp, bosruiter, witgatje, groenpootruiter, watersnip en bokje, pleisterden tijdens de doortrekperiode in het dal. Andere soorten, die werden waar genomen en die vaak het aanwezig zijn water en/of natte graslanden als voorwaarde stellen, waren ooievaar, blauwe reiger, purperreiger, zwarte stern en waterpieper. Het aantal soorten, dat buiten het broedseizoen in het dal voorkomt, is groot. Aanwezig waren buizerd, bruine kiekendief, blauwe kiekendief, sperwer, torenvalk, smelleken en klapekster.
Omdat direct langs het dal oude parkbossen en parklandschappen liggen, waar een aantal bijzondere soorten broedt, heeft het tijdens het broedseizoen een belangrijke functie als rustzone en foerageergebied voor deze soorten, te weten: buizerd, havik, sperwer, boomvalk, torenvalk, ransuil, bosuil, roek en blauwe reiger. Ook buiten het broedgebied is het Reestdal belangrijk als foerageergebied voor vogels uit de verre omtrek. ‘Daarbij spelen mee de rust, die in het gebied heerst en het gevariëerde voedselaanbod, voortvloeiend uit de variatie in het landschap’. Als soorten, die wel in het gebied verwacht konden worden, maar niet als broedvogel werden aangetroffen, werden roerdomp, ooievaar, bruine kiekendief, kemphaan en baardmees genoemd. Als oorzaak voor het ontbreken van de roerdomp en baardmees wordt het niet optimaal aanwezig zijn van de biotoop (grotere riet- en zeggecomplexen), als gevolg van het gevoerde beheer. De afwezigheid van de bruine kiekendief was vooral toe te schrijven aan het ontbreken van een voldoende groot biotoop, maar ook de (matige) verstoring door landbouwwerkzaamheden en recreatie. De twee jaren vergelijkend werd toename in aantallen vastgesteld bij tureluur, grutto en kievit. Afname was er bij watersnip, slobeend en zomertaling. Gelijk bleven scholekster en kwartelkoning. Het wordt niet uitgesloten geacht dat de droge zomer van 1976 positief en ongunstig heeft gewerkt. Het rapport stelt ook: ‘Als dal van een natuurlijk lopende beek, met een grote afwisseling aan landschapstypen en de daarmee corresponderende zeer heterogene (ongelijksoortige) en rijke vogelbevolking, is het Reestdal voor Nederland als een uniek vogelecotoop te betitelen’. Vogelkundig gezien mag de betekenis van het Reestdal en de overgangen er van naar de hogere gronden voor het natuurbehoud belangrijk worden genoemd. Toch werd en wordt het gebied en daarmee ook de ornithologische rijkdom door een aantal ingrepen aangetast. In de eerste plaats zijn dat de waterbeheersingswerken in het dal. Daarmee hangt veelal een verlaging van de grondwaterstand samen. Uit ornithologisch opzicht wordt het betreurd, dat de autoweg Meppel-Hoogeveen en de omlegging van de Hoogeveense Vaart door het gaafste weidevogelbiotoop van het Reestdal werden gerealiseerd. ‘Het werd niet alleen een directe biotoopvernietiging, maar het overblijvende gedeelte is tot in de wijde omtrek aangetast door verlaging van de grondwaterstand en blijvende verstoringen door het verkeer’. Het rapport noemde een groot aantal zaken, die bij het beheer gewenst zijn om het gebied als uniek en rijk vogelecotoop te behouden en eventueel te herstellen: behoud van de natuurlijke loop, behoud dan wel herstel van de natuurlijke waterstandswisselingen met het er bij blank komen staan en hogere zomerpeilen, het vervangen van grootschalige baggerbeurten door kleinschalige schoningsbeurten, het bevorderen van een goede waterkwaliteit, grootschalige cultuur-technische ingrepen moeten achterwege blijven, geen verdergaande ontwatering en afwatering, handhaving van het huidige begreppelingspatroon, behoud dan wel herstel van extensieve vormen van landbouw waarbij het tijdstip van de werkzaamheden is afgestemd op de behoeften van de weidevogels, voorkomen van het gebruik van bestrijdingsmiddelen, beperking van het kunstmestgebruik, het handhaven of herstellen van begroeiing en beplanting, voorkomen van verdere ontsluiting van het dal, geen uitbreiding van het wegennet, geen verbreding van bestaande wegen, behoud van de zandwegen, voorkomen van bebouwing in het dal zelf, begeleiding van de recreatie, voorkoming van uitbreiding van de verblijfsrecreatie en beperking van de vormen van recreatie, als tijdens het broedseizoen alleen wandelen in de minder kwetsbare gedeelten, het langs de randen alleen toestaan van extensieve vormen van recreatie als wandelen, fietsen en een beperkte mate van toerrijden waarbij inloop wordt voorkomen en verwijzen van hengelsport naar geschikte gebieden buiten het dal.
Het rapport geeft voor De Vledders en Leijer hooilanden een aantalsverloop van een aantal weidevogels voor en na de ontwateringswerkzaamheden. De tureluur liep van 7 broedparen in 1960 terug naar 1 in 1976, de watersnip ging van 26 (via 32) naar 3, de wulp van 1 naar 1 tot 2, de kievit van 27 naar 5, de grutto van 22 (via 27) naar 2 en de scholekster nam van 2 naar 4 toe. Potentiëel lijkt het gebied nog geschikt als een goed weidevogelgebied. De toen nog aanwezige vochtige restanten en de omliggende gebieden moesten dan zonder meer bewaard blijven, omdat het de kernen waren van waaruit een herstel van de eenheid als weidevogelgebied kan gebeuren. ‘In eerste instantie zou zo geprobeerd kunnen worden in kleinere delen de weidevogelstand te verbeteren, indien mogelijk ook in grotere delen. Daartoe zou het gebied ‘s winters dras gezet moeten worden en ‘s zomers de grondwaterstand ongeveer 20 centimeter onder het maaiveld gehouden moeten worden. Ook zou een meer extensief en aan de weidevogels aangepast beheer aanbeveling verdienen, via aanpassing van maaischema’s aan het broedseizoen, minder bemesten, een minder hoge veedruk en een minder intensieve bewerking van het land. Een ander punt van beheer is het handhaven van de rust’. Er werd gepleit voor een versterking van de relaties tussen het complex Zwarte Dennen en De Vledders.
In de landschappelijke karakteristiek van het rapport wordt gewezen op het bijzondere, dat de holwortel in vrij grote aantallen op het landgoed Dickninge groeit. Gesteld wordt voorts dat de oude boerenhoeven met goed ontwikkelde erfbeplanting belangrijk zijn als broedplaats van de kerkuil. De houtwallen en struwelen op de overgangen herbergen een aantal zangvogelsoorten, waarvan grasmus en (voor vochtige gedeelten) bosriet-zanger kenmerkend zijn. ‘De elzensingels zijn te zwaar aangetast om als broedvogelbiotoop te kunnen functio-neren. Naast enkele zangvogelsoorten komt de torenvalk er slechts met behulp van nestkasten tot broeden. Dit laatste is hier een aanduiding, dat bij herstel van de singels zich ook de er bij behorende vogelbevolking van het besloten graslandtype kan herstellen. Samenvattend geldt dat de aangetroffen ecologische kwaliteiten aantonen, dat het Reestdal en de overgangen naar de hogere gronden een belangrijk en nog goed functionerend ecosysteem is. Het belang wordt nog groter als men in ogenschouw neemt, dat het een dal is waardoor nog een beek met een natuurlijke loop stroomt. Dit is een voor Nederland unieke situatie. Vanuit een oogpunt van natuurbehoud is de betekenis van het Reestdal dan ook groot’.
Bovenstaande jubel wordt overigens behoorlijk getemperd door de (direct) volgende passage uit het rapport: ‘Ondanks haar hoge actuele en potentiële ecologische kwaliteiten en de daarmee samenhangende betekenis voor onder meer natuurbehoud valt er, vergeleken met vroeger, toch een duidelijke achteruitgang in deze kwaliteiten van het Reestdal te constateren’. De onderzoeksresultaten van 1966 en 1976 zijn tegenover elkaar gezet. Het oppervlak van de goed ontwikkelde halfnatuurlijke graslanden was tien jaar geleden ruim 40 procent groter (van 320 naar 220 hectare). ‘Deze natuurwetenschappelijke, meest kenmerkende en waardevolle elementen van het Reestdal zijn behalve uit een oogpunt van de flora ook voor wat betreft de fauna verarmd. Na tien jaar is een groot aantal specifieke planten en vogelsoorten nog wel aanwezig, maar in lagere dichtheden en op minder plaatsen. Een klein aantal is in die tien jaar vermoedelijk verdwenen. Vooral bij de Reestdal-graslanden is een kwalitatieve en kwantitatieve ecologische achteruitgang opgetreden’. Het rapport stelt dat om de huidige toestand te behouden, waar nodig te herstellen en potentiële kwaliteiten te ontwikkelen er concrete aanbevelingen terzake het beheer zijn te geven. ‘Die hebben een voorwaardelijk en niet een absoluut karakter. Dit betekent dat deze aanbevelingen de voorwaarden inhouden om een beleid te concretiseren, dat een hoge prioriteit toekent aan natuurbehoud’.
In het hoofdstuk waterhuishouding herinnert het rapport er aan, dat in een poging de natuurbeschermingsbelangen in het Reestdal veilig te stellen in de natuurbeschermingsbeschikking 1968 is vastgelegd, dat in de winterperiode vier keer gedurende ongeveer een week met het beschikbare water zal worden geprobeerd het Reestdal blank dan wel dras te zetten. ‘Er kan worden geconstateerd, dat het beoogde doel van de beschikking nooit is bereikt’.
Willem Wind