Bodemkundig gezien liggen in het Reestdal overwegend veengronden. Dit veen is ontstaan in een tamelijk voedselrijk milieu, waarin soms moerasijzererts, zoals vivianiet en sideriet, is gevormd. Om de draagkracht van de veengronden te verbeteren is op diverse plaatsen bezanding toegepast. De dikte van het veenpakket is afhankelijk van het reliëf van de zandgronden, soms meer dan 120 centimeter dik. (Bron: Handboek Het Overijssels Landschap 1989). De hogere dekzandruggen langs de Reest werden al vroeg in gebruik genomen als akkers, meldt het regionaal milieu-onderzoek van het Integraal Structuurplan Noorden des Lands (ISP) in het in 1978 uitgebrachte rapport. Het onderzoeksgebied had een oppervlakte van ongeveer 2.800 hectare en het rapport is een weergave van onderzoeken in 1974, 1975 en 1976. Uit dit rapport zijn in eerder afgedrukte verhalen al heel wat gegevens verwerkt, maar veel bleef tot nu toe onvermeld en daarom wordt ook aan deze bron nog veel aandacht gegeven, ook al kan dat hier en daar enige overlapping betekenen.
Om een goede kwaliteit (potstal)mest te krijgen werden in de vroege Middeleeuwen in de op de rand van het dal gelegen vlakke dekzandgebieden heideplaggen gestoken. Met die plaggen kwam wat zand mee. Met de mest kwam dat zand op de akkers, die hierdoor in de loop van vele eeuwen opgehoogd werden met een zwart humusdek. “Akkers met een dergelijk dek worden essen genoemd”. Plaatselijk kwam op dekzandvlaktes langs de Reest veen voor waarvan ook plaggen voor de mest werden gestoken. Ook onder de graszoden van rond de essen liggende weilanden werd grond ten behoeve van de mest weggehaald. ‘Tot in het begin van deze eeuw handhaafde dit systeem zich. Mede door de opkomst van de kunstmest is dit oude systeem verlaten. Tussen het vlakke beekdal en de vlakke dekzandgebieden liggen aan de rand van het dal de dekzandruggen, waarvan het merendeel een esdek heeft. “Deze ruggen zijn de belangrijkste reliëfbepalende factor in het gebied rond de Reest. Hierdoor bepalen ze in sterke mate het karakter van het landschap. Het afgraven of vlak schuiven van die ruggen betekent een belangrijke vervlakking van het landschap. Dit geldt ook voor de in ons land zeldzame beekduinen, die in belangrijke mate bijdragen tot de fysisch-geografische diversiteit van het beekdal”. Van het veen in het dal van de Reest zelf is maar een kleine oppervlakte afgegraven. Het rapport: “Bezanden van gave veengronden vormt een ernstige aantasting van het ecosysteem (een geheel van planten en dieren, die elkaar het milieu, waarin ze leven, op allerlei manieren beinvloeden). Het voorkomen van bezanden is gewenst”. Het rapport signaleert ook, dat het beekdal open is, weinig begroeiïng heeft van bomen en struiken en dat het gebied van de dekruggen langs het dal veel houtwallen, heggen en erfbeplantingen heeft en daarom veel meer besloten is. Het werd van belang genoemd die verschillen in begroeiing te handhaven.
De samenstellers van het rapport schrijven dat het niet mogelijk is om voor elk vegetatietype gericht beheersmaatregelen aan te geven. “Het is raadzaam voortdurend te bedenken, dat het opnieuw creëren van verloren gegane ecosystemen door middel van natuurbouw zeer moeilijk, zo niet vaak onmogelijk is en meestal een langdurige zaak. Vaak ontbreekt hiervoor nog de nodige kennis”. In een rapport van 1966 werd de bijzondere plant drijvende waterweegbree nog genoemd, wat tien jaar later al niet meer mogelijk bleek. De hooilanden kenmerkten zich onder meer door zowel het voorkomen van een aantal soorten, die elders in Nederland ontbreken of zeldzaam zijn, als door het ontbreken van soorten die in de rest van het land min of meer algemeen zijn. In 1966 werd in een moerasje het veenmos Sphagnum riparium aangetroffen. Daar zijn maar enkele groeiplaatsen in ons land van bekend. De overgang van hoge arme zandgrond naar lager gelegen arme tot (matig) voedselrijke veengronden vormt een geleidelijke overgang van droog naar nat en plaatselijk van voedselarm naar (matig) voedselrijk. “Deze vage grenzen leiden tot een ruimtelijke variatie in de vegetatie. In het Reestdal is een aantal ecologische factoren, dat een geleidelijke overgang vormt en een aldus gradiëntrijk milieu levert, beperkt. Onderzoekers weten in 1966 hieraan het volledig ontbreken van onder andere orchideeën in het Reestdal en de beperking van het totaal aantal soorten vaatplanten in de madelanden. Het waren er in 1966 ongeveer 160, welk aantal in 1974 en 1976 nog vrijwel hetzelfde was”.
In de groenlanden van het Reestdal ontbreken de dwars- en oeverwallen nagenoeg volledig. Er bestond geen behoefte aan houtwallen als veekering, daar de dalgronden voornamelijk als hooiland in gebruik waren. Op topografische kaarten van rond 1900 stonden wel dwarswallen aangegeven voor het deel van de Reest langs de Reeststouwe, tussen Lankhorst en Meppel. Op de overgang van beekdal-groenlanden naar hoger gelegen gronden werden op verschillende plaatsen wel grenswallen aangetroffen. Op de hogere gronden zelf kwamen hier en daar ook houtwallen op perceelscheidingen voor. De voedselarme en relatief voedselarme wateren zijn door toenemende achteruitgang van de waterkwaliteit in Nederland zeldzaam geworden. Dit kreeg tot gevolg dat ook de hieraan gebonden plantengemeenschappen zeldzaam zijn geworden. De vegetaties van de voedselarme veenputten zijn het best gebaat bij een ongestoorde ontwikkeling en bij een langdurige ongestoorde ontwikkeling kunnen deze vegetaties leiden tot hoogveen. “Hierbij moet wel worden getracht eutrofiëring (vergroting voedselrijkdom) zo veel mogelijk, liefst volledig, te voorkomen. Als niet wordt geprobeerd die ontwikkeling tegen te gaan zullen deze vegetaties weldra verdwenen zijn. Hiermee gaat ook een aantal zeldzame soorten verloren, als witte en bruine snavelbies, klokjesgentiaan en zonnedauw”.
Moerasvegetaties van de Riet-klasse zijn in Nederland niet zeldzaam. In het Reestdal echter komen ze slechts op een beperkt aantal plaatsen voor, onder andere in De Vledders en de Leijer hooilanden (tussen Staphorst en Meppel), alsmede in de cultuurlanden bij Vaders Erf (bij Dedemsvaart). “Van groot belang is dat juist in deze gebieden, die verder overwegend een cultuurgraslanden-karakter bezitten, deze rietlanden nog het ecotoop vormen voor zeldzame soorten als waterdrieblad en stijf struisriet; soorten die in het omringende gebied geheel verdwenen zijn”. Door een steeds verdergaande ontwatering neemt de kwaliteit van de rietlanden af. De bovenlaag van de veenbodem klinkt bij langdurige uitdroging in, waardoor ze niet meer in staat is snel water op te nemen bij grotere aanvoer. Ook de doorlaatbaarheid wordt minder. “Een doelmatig beheer op het in stand houden van rietland moet zorgdragen voor een voldoende hoog en gelijkmatig, niet te extreem wisselend grondpeil en een aangepast maairegiem. Eén keer per jaar maaien, meestal in de winter, was vroeger voor rietlanden gebruikelijk. Daarnaast moet wilgenopslag verwijderd worden”.
Het wordt voldoende bekend genoemd, dat de typen van de drassige hooi- en vochtige hooiweilanden in Nederland zowel kwantitatief als kwalitatief sterk achteruit gegaan zijn. De oorzaken? Vooral de intensieve ontwatering, beweiding en bemesting. In geval van soortenrijke en goed ontwikkelde hooiweilandvegetaties is het nodig om de oude beheersvormen door te zetten of opnieuw in te voeren. “Dit houdt in dat de hooilanden eenmaal per jaar gemaaid worden met een eventuele na-oogst in het najaar, of in de plaats van deze tweede hooioogst lichte nabeweiding. Verder wordt er niet of matig (alleen ten gunste van beweiding) bemest. Een grondwaterstand op of vlak onder het maaiveld, met niet te extreme wisselingen, is nodig, daar er anders door uitdroging inklinking van de veenlaag kan ontstaan. In verband met bemesting en vochthuishouding van de hooiweilanden kan ook periodiek blank komen staan een belangrijke rol spelen. Winterse overstromingen kunnen tevens helpen voorkomen, dat de bovenlaag van de bodem kapot vriest, waardoor de wortelstelsels van de vegetaties worden beschadigd”. Gesignaleerd werd dat de oorspronkelijke veenbodem onder de Reest-madelanden in de meeste gevallen niet is aangetast door mechanische invloeden als scheuren en diepploegen. In het Reestgebied zijn de drassige heidegemeenschappen op kleine oppervlakten teruggedrongen. Vooral de struikheidevegetaties rondom de vennen ten westen van De Vledders en Leijer hooilanden zijn plaatselijk erg korstmossenrijk. De in het Reestgebied aanwezige fragmentaire jeneverbesstruwelen zijn waarschijnlijk restanten van vroeger beter ontwikkelde en soortenrijke vegetaties. “Door het ontbreken van begrazing zijn ze over gegaan in eiken-berkenbos. Daar het jeneverbesstruweel niet tegen beschaduwing kan gaat het te gronde. Behoud en misschien herstel kan slechts door het wegkappen van het bos, waarna door begrazing nieuwe opslag voorkomen kan worden”.
Broekbossen zijn vochtminnende, weinig gelaagde bossen met een betrekkelijk soortenarme ondergroei. In het Reestgebied komt goed ontwikkeld, maar zeer beperkt broekbos voor van het Elzen-verbond. “Het is van belang dat dergelijke bostypen behouden blijven, mede omdat het zijn belang ontleent aan de aanwezigheid van zeldzame plantensoorten, als slangewortel en waterdrieblad”. De behoefte aan eikenhout en bedrijfshout bij de boeren is sterk afgenomen. De behoefte aan bouw- en weiland is sterk toegenomen. Hier-door verdwijnen op veel plaatsen de loofbosjes, om plaats te maken voor cultuurgronden. De typische bedrijfs- en hakhoutbosjes worden zeldzamer en dreigen te verdwijnen. Het behoud van de typische stobbevorm van de bomen in de eikenhakhoutbosjes kan alleen door het herinvoeren van het oude hakhoutregiem. Loofbossen op matig voedselrijke bodem beperken zich tot de hogere gronden en worden steeds zeldzamer. Langs het Reestdal komen ze ook weinig voor en is het beperkt tot de oorspronkelijke landgoedbossen van Dickninge en Havixhorst, een hakhoutboscomplex bij Dunningen (allemaal omgeving De Wijk) en tot de wallen en de bossages van daar tussen liggende gebieden.
Loofbossen op vochtige voedselrijke bodem is een type dat in het Reestdal beperkt is. Wel kennen we enkele belangrijke complexjes, waarvan dat bij Dickninge het voornaamste is. Behoud van dit type werd gewenst genoemd. De cultuurgraslanden in het beekdal hebben een grote potentiële waarde. Meestal is het bodemprofiel nog in tact, door het uitblijven van diepploegen. Handhaving van voldoende hoog en regelmatig grondwaterpeil en verschraling door middel van hooiafvoer kunnen maatregelen zijn om soortenrijke vochtige hooi-weilandvegetaties terug te krijgen. De gesignaleerde akker(on)kruidenverbonden zijn in Nederland algemeen. Vroeger werden de esgronden gekenmerkt door veel soortenrijkere en kleurrijkere kruidenvegetaties. “Door veranderde landbouwmethoden zijn veel esgronden geëgali-seerd of veranderd in monotone graslanden, waarin Engels raaigras het aspect bepaalt. Bovendien wordt op de nog als landbouw in gebruik zijnde essen en kampen zodanig met pesticiden en gezuiverde zaadmengsels gewerkt, dat veel van de oorspronkelijke kruiden thans verdwenen of zeldzaam zijn. De esgronden zijn uiterst belangrijk als potentiële akkerkruidenreservaten. Een beheer, dat gericht is op het herstellen van een rijke akkerkruidenflora houdt een extensievere landbouw in en herinvoer van methoden als “eeuwige roggebouw”, met mogelijk het inlassen van perioden van braak liggen”.
In tegenstelling tot in 1966 werd tien jaar later drijvende weegbree, rossig fontuinkruid en waterranonkel niet meer aangetroffen. Bultkroos, drijvend fonteinkruid en gedoornd hoornblad komen nu regelmatig voor. Als belangrijkste oorzaak wordt genoemd de verminderde doorstroming, waardoor de voedselrijkdom toeneemt en een grotere verontreiniging door organisch stof. “Voor het voortbestaan van de watervegetaties zijn zowel verticale (kwel) als horizontale waterbeweging van groot belang. Ook moet het waterpeil variëren van hoog in winter en voorjaar met een geleidelijke overgang naar een lager peil in zomer en herfst. Regelen van het waterpeil op die manier zal mede bepalend zijn voor het herstel van de oorspronkelijke vegetaties, met name door het voorkomen van uitdroging van de veengronden”. De watervegetaties van de Streitenvaart komen grotendeels overeen met die van de Reest. Het rapport: “Het oorspronkelijk karakter van de Streitenvaart lijkt minder aangetast dan van de Reest, wat onder andere blijkt uit het voorkomen van rossig fonteinkruid”. De vegetatiekundige variatie van de bermen is niet groot. Soortenrijke bermen hebben overigens een grote betekenis voor de fauna: insecten, vogels en zoogdieren. Bepleit wordt om het maaien van de bermen zo veel mogelijk te beperken, behalve één tot anderhalve meter langs de rijbaan. “Te vaak maaien en niet afvoeren van het materiaal heeft een sterk nivellerende invloed op de vegetaties”.
Willem Wind