In het eerste deel (zie: HVA, maart 2002) zijn we geëindigd bij de baanvegers. Daar pakken we nu de draad weer op.
Fam. De Bruin was gezegend met een kinderrijk gezin. Ze konden dus wel een extra centje gebruiken; samen met zijn oudste zonen hielden ze daarom de ijsbaan tussen de brug en het schut (Sluis 5) goed schoon. Maar zoals u weet, was niet iedereen genegen om te betalen. Toen er weer eens een dik pak sneeuw gevallen was en De Bruin met zijn hele gezin de baan sneeuwvrij en ook nog weer goed berijdbaar gemaakt had, maakte hij zich op een keer erg kwaad. Een groep jongens uit Den Hulst, die op de heenweg niets gegeven had en zo te zien op de terugweg dat ook niet van plan waren te doen, schreeuwde hij toe: “Ikke en mien kinder oens zeker kepot warken umme de bane mooi te krieg’n en jullie der niks veur gee’m, ik zal oe wel krieg’n” en hij smeet de bezem voor de schaatsen van de eerste jongen. Deze jongeman had een goed reactievermogen en hij ontweek de bezem, bukte zich een beetje en greep hem vast. Het volgende tafereel was toen te zien: Een groep schaatsende jongens, die met de bezem in hun midden al lachend richting Sluis 5 gingen, met de luid scheldende en tierende baanveger op klompen daar achter. Hij had natuurlijk geen schijn van kans om de jongens te pakken en even voor de sluis lieten ze de bezem midden op het ijs achter om daarna vrolijk huiswaarts te gaan. Voor de baanveger was het niet zo mooi om ten aanzien van de andere mensen op en rond de ijsbaan zijn bezem op te moeten halen. Toch was er maar weinig commentaar. Ze zagen wel dat hij erg kwaad was. Het enige wat hij te horen kreeg was: “Wat ‘n rotjong’n ook, ie zull’n ze toch ik weet me wat doen.”
We komen nu wat later op de dag. De grote stroom schaatsers op het kanaal is langzamerhand verdwenen. U hebt in het eerste deel kunnen lezen dat het keerpunt café De Boer (nu WIC) te Balkbrug was. Hier zijn enkele groepen jongelui blijven hangen. jongemannen die, teleurgesteld in de liefde, hun verdriet trachten te delen met Schiedam (stad met de jeneverstokerijen maar ook verstokte vrijgezellen die al jaren verloofd zijn met de zelfde stad).
Er is een groep aanwezig uit Balkbrug, maar ook uit Oud Avereest, Den Hulst, De Wijk, enz. Als het begint te schemeren en de petroleumlampen aangestoken worden, duurt het niet lang meer of er ontstaat een broeierige sfeer in het café. Tussen de jongemannen worden wat hatelijke woorden gewisseld; er komen dreigementen aan te pas en plotsklaps heeft niemand de schaatsen nog onder. Eerst worden de lampenglazen met de schaatsen kapot geslagen, zodat de petroleumlampen gaan walmen en bijna geen licht meer geven. Dan staan ze met de schaatsen, als slagwapens in de hand, tegenover elkaar. Op dat moment verschijnt veldwachter Oostindiën op het toneel. Hij heeft, door de kastelein gewaarschuwd, al een poosje in de keuken zitten wachten. Onder het roepen van: “Willen jullie graag slaan, dan wil ik jullie dat wel leren!” begint hij er direkt op los te timmeren. Door zijn harde slaan en zijn geduchte reputatie, vluchten vriend en vijand naar buiten, maar daar zijn ze ook niet veilig. De veldwachter gaat ze achterna en wee degene die hij nog een klap met zijn lange lat kan geven. De door de drank verhitte gemoederen koelen door de vrieskou al snel af en als Oostindiën nog een paar uitvallen naar hen doet en ze sommeert te verdwijnen, gaan de groepjes huiswaarts.
Om wat vrolijker te eindigen wil ik nog iets vertellen over een hardrijderij, omstreeks 1925.
Vroeger werden er op het kanaal wedstrijden georganiseerd. Deze keer was er een mooie baan gemaakt tussen hotel De Munnik en de zuivelfabriek. In diverse kranten stonden advertenties, waarin bekend gemaakt werd dat er te Balkbrug “ijs en weder dienende”, kortebaan wedstrijden gehouden zouden worden om grote geldprijzen. Van heinde en ver kwamen de inschrijvingen binnen. Er waren ook jongemannen bij uit omliggende plaatsen zoals: Slagharen, Ommen, Hasselt, De Wijk, Zuidwolde, enz. Zij gingen in de winter van de ene wedstrijd naar de andere. Deze noemde men de zgn. “prijsrijders”. Zij namen het op tegen de plaatselijke favorieten. Voor deze wedstrijd in Balkbrug had zich ook een “prijsrijder” uit Almelo aangemeld. Hij verscheen altijd in een smetteloos witte trui, een donkere rijbroek en schoenen met “vaste schaasens”, zoals men die toen noemde. Er was bijna niet tegen te rijden want hij won meestal. Maar deze keer kon het weleens anders gaan. Hij moest het in één van de eerste ritten opnemen tegen een plaatselijke favoriet: Jan Pouwels. Deze had zich terdege voorbereid. Hij had ook “vaste schaasens”, maar zelf gemaakt. Onder twee klompen had Jan twee iets langere stukken hout bevestigd, met daarin twee stukken zaagblad van een oude trekzaag. Zo verscheen hij aan de start. De starter riep: “Op uw plaatsen, klaar?” “Wacht even”, sprak Jan, “ik zie dat ik een grote tegenstander heb en ik wil nog even slijpen.” Hij pakte een vijl uit zijn jaszak, deed een klomp uit en begon heel secuur te vijlen. De andere schaats kreeg ook een beurt en nadat Jan met kennersblik nog even langs de ijzers keek, sprak hij: ”Ik ben er klaar voor, laat hem maar komen.” De man in de witte trui bekeek dit allemaal met gemengde gevoelens. Je kon maar nooit weten. Toen het publiek ook nog begon te roepen: “Zet um op Jan, ie kunt um zat hebb’n”, hád hij het niet meer. Ze werden weer op hun plaatsen geroepen en na de woorden: “Klaar? …. af!”, schoot de “prijsrijder” als een pijl uit de boog weg. Volgens ooggetuigen vlogen de ijssplinters hen om de oren. Pas op het eind van de baan durfde hij achterom te kijken, maar er was geen Jan te bekennen. Die had na de start nog een paar slagen gemaakt, maar hij riep al snel: “Mensen, hij giet mij te hard.”
Over Jan Pouwels, of ook wel Jan van Aak, wil ik een volgende keer wel iets meer vertellen.
Jan Nijensikkens