Woning No. 8
In het vorige nummer werd uitvoerig stil gestaan bij schutsluis nummer 5 in de Dedemsvaart, het Veenschut, maar ook wel het schut bij Abel Teekman genoemd en net ten westen van Balkbrug gelegen. Hier aandacht voor woning no. 8, bij sluis no. 5, waartoe ik opnieuw de gegevens ontleen aan het boek de Dedemsvaart van jhr. L.F. Teixeira de Mattos. Die woning stond aan de zuidkant van het kanaal. Het was een stenen gebouw met rieten dak, dat buitenwerks 13 meter lang en 10.30 meter breed was. De woning bevatte een voorkamer, die 5.35 meter lang en 4.75 meter breed was, een zijkamer van 5.35 bij 2.40 meter, een slaapkamer van dezelfde afmetingen, waaronder een kelder zat, een stookhok van 2.60 bij 1.50 meter en een achterhuis met paardenstal, deel en koestal. Het achterhuis had een lengte van 7 meter en was 9.85 meter breed. De paardenstal was 3.40 bij 2.50 meter en de koestal 7 bij 2.30 meter. Achter de woning stond een gemetseld schuurtje, met een pannen dak, dat buitenwerks 7.50 meter bij 5.50 meter was.
De woning stond vroeger op een andere plaats, namelijk bij de voormalige vijfde sluis en was 12.95 meter lang en 10.30 meter breed. Bij gelegenheid van de houw van de nieuwe sluis, in 1866, moest er ook een nieuwe woning worden gebouwd. De nieuwe woning, met de afmetingen en indeling als hierboven omschreven, behalve dat de voorkamer slechts een breedte had van 4.30 meter werd op 13 juli 1866 voor f 2.183,- aanbesteed en gegund aan L. Kleinmeijer. Er werd sprake van vertraging in de bouw van de sluis en dat was er mede oorzaak van, dat met de bouw van de woning niet in 1866 kon worden begonnen. De woning kwam dan ook eerst in 1867 gereed. Het kostenbedrag werd ook nog verhoogd met f 365,-, voor kosten van ophoging van het terrein, dat bij de woning hoorde. Inmiddels was de oude woning, bij de oude sluis, op 30 november 1866 door brand vernield. Die woning was verzekerd voor f 1.200,- en de ruïne werd gewaardeerd voor f 175,-.
Een zelfde lot trof 12 jaar later de nieuwe woning. Zij brandde op 5 september 1878 met de er bij staande hooiberg af. De oorzaak kon niet worden vastgesteld. Eén en ander was in herbouw verzekerd bij de Overijsselse Onderlinge Brandwaarborg-maatschappij, voor f 2.750,-. De waarde van het na de brand overgeblevene werd getaxeerd op f 157,15. De bouw van een nieuwe woning, de boven omschrevene, waarbij van de oude fundering gebruik werd gemaakt, werd begin oktober aanbesteed en voor f 2.237,- gegund aan J. Katerberg te Dedemsvaart. Tegen het einde van het jaar was de woning reeds onder de kap. Inmiddels was in het onderhoudsbestek van de kunstwerken van de Dedemsvaart over hetzelfde jaar de houw van het schuurtje achter de woning opgenomen.
De brug over de Huizingerwijk
Eén van de zijtakken van de Dedemsvaart was de Huizingerwijk. De uitmonding lag bij hectometerpaal 202. Over de monding lag een ophaalbrug, voor het gewone en het trarnverkeer. De brug lag in een zandweg, langs de noordelijke oever van het kanaal. De brug bestond uit een gemetselde onderbouw op houten fundering en een ijzeren bovenbouw. De landhoofden waren onder de spoorstaven voorzien van gemetselde contreforten, die 55 centimeter breed waren. Het val had vier liggers van balkijzer. De twee binnenste liggers, onder de spoorstaven, waren 34 centimeter hoog en de twee buitenste 22 centimeter. Het onderdek was van gecreosoteerd hout, het bovendek van gewoon dennenhout en de leuningen waren van grenen hout. De doorvaartwijdte was 4.80 meter. Er waren geen remmingswerken. Het was een particuliere brug.
Oudst bekende foto van de draaibrug “de Balkbrug” met woning no. 8, woning no. 9, hotel “De Munnik en het oude koetshuis.
Over de oorsprong was de schrijver van het boek ”De Dedemsvaart” niets bekend. ”Zij zal bij den eigendomsovergang der Dedemsvaart op de provincie reeds bestaan hebben”. Het was vroeger een houten ophaalbrug. Deze werd in 1886, bij gelegenheid van de aanleg van de stoomtramlijn langs de Dedemsvaart door de stoomtram-maatschappij afgebroken en door een andere vervangen. Het desbetreffende contract met de eigenaren werd in juni 1887 gesloten. Volgens dat contract was de maatschappij belast met het onderhoud van de brug en had die de vrije beschikking tot het uitvoeren van herstelwerkzaamheden. De eigenaren bleven in het genot van eventuele scheepvaartrechten. Ze bleven ook voor de bediening zorg dragen. Ze betaalden de stoomtrammaatschappij een bedrag ineens van f 500, voor het overdragen van het onderhoud. De bouw van de nieuwe brug was opgenomen in het bestek van de kunstwerken van de Dedemsvaartste stoomtramwegmaatschappij. Daarin was ook begrepen het maken van de bovenbouw van de bruggen bij de Rollecate en over de Katingerwijk. De raming van die werkzaamheden bedroeg f 4.833,-. De aanbesteding was op 11 mei 1886. De opdracht ging naar de Maatschappij ”de IJssel” te Kampen. Alle genoemde bruggen kwamen ook nog in 1886 gereed.
De brug te Balkbrug
Bij hectometerpaal 208 plus 20 lag over de Dedemsvaart, in de grintweg van Ommen naar de Dedemsvaart, de zogenaamde Balkbrug. Het was een draaibrug voor gewoon verkeer, met een vast gedeelte. De bovenbouw was van ijzer en de landhoofden waren gemetseld, het noordelijk op staal, het zuidelijk op een houten fundering, terwijl de draaipijler, het tussenjuk en de strijkgordingen van gecreosoteerd, grotendeels eikenhout waren. Het draaiende deel was ongelijkarmig. De korte arm bevond zich aan de noordkant van de vaart, van waaruit de brug langs het cirkelvormig afgerond landhoofd bewogen en opgezet werd. Het vaste gedeelte lag aan de zuidzijde. De brug was voorzien van ijzeren leuningen, een gecreosoteerd dennen onderdek en een gewoon dennen bovendek. Het draaiende gedeelte, dat tegen doorbuigen beveiligd was door ijzeren spantoestellen, was voorzien van zes balkijzeren liggers. Het vaste gedeelte had zeven, eveneens balkijzeren liggers. De doorvaartwijdte tussen de strijkgording bij de draaipijler en het tussenjuk was zes meter. De breedte tussen de leuningen was 3.50 meter. Aan weerszijden van de brug was een zogenaamde ”balkstelling” aangebracht, die elk bestonden uit een zware djattihouten balk, die aan de noord- en zuidzijde van de vaart, door middel van een windwerk, op de vereiste diepte in het water gelaten kon worden. De bediening van die balkstellingen, waarmee de maximum diepgang werd aangegeven waarmee de schepen het kanaal mochten bevaren, was opgedragen aan de balkmeester. Vroeger, reeds ten tijde van de eigendomsovergang van de Dedemsvaart naar de provincie, lag er een ophaalbrug. Deze brug was helemaal van hout en stond bekend als ophaalbrug nummer 7 der Dedemsvaart. Die brug bestond uit één beweegbaar en twee vaste delen. Nadat in 1846 het val en in 1848/1851 de balans en het hameigebint waren vernieuwd en nadat in het onderhoudsbestek van de kunstwerken over 1858/1860 met andere herstelwerkzaamheden weer de vernieuwing van het hameigebint was opgenomen, waren de hoofdafmetingen van de brug: lengte val 5.82 meter, breedte van het val op het onderdek 2.80 meter, idem op het bovendek 2.10 meter, lengte van de gehele brug met inbegrip, van de beide hoofden 12.12 meter, hoogte hameigebint buitenwerks 5,40 meter en breedte hameigebint in den dag 3 meter. In 1867 werd aan deze brug het zuidelijke landhoofd en in 1868 het val nog vernieuwd.
Ophaalbrug te Balkbrug vóór 1940.
In het bestek over 1873 was een veel belangrijker werk opgenomen: de ophaalbrug werd opgeruimd en werd vervangen door een draaibrug, Die vervanging ging gepaard met het vernieuwen van het noordelijke landhoofd. Die vernieuwing vond plaats in steen. Het zuidelijke landhoofd en het zuidelijke vaste gedeelte bleven, behoudens een paar kleine herstelwerkzaamheden, in hout bestaan. De draaibrug zelf werd van hout gemaakt en wel zodanig, dat de doorvaarwijdte 5.50 meter bedroeg. De lengte van de draaibrug in de as was 13.20 meter. In 1884 werd het zuidelijk landhoofd vernieuwd in metselwerk. Hetzelfde geldt voor het vaste gedeelte van de brug. In 1891 werd het draaiende gedeelte van de brug in ijzer vernieuwd. Ook het tussenjuk werd vernieuwd en de draaipijler versterkt. Dit werk vormde een onderdeel van het bestek terzake het vernieuwen van de Boekweitenbrug (ten oosten van Hasselt). De aanbesteding was op 12 december 1890. De raming bedroeg voor de Boekweitenbrug f 3.875,- en voor de Balkbrug f 2.270,-, totaal f 6.145,-. De raming bleek ruim voldoende te zijn want het werk werd gegund aan G.B. Meijer te Stads-Musselkanaal voor f 5.948,-.
De balkmeester van de Dedemsvaart
Er is in vroeger dagen sprake geweest van ”de balkmeester der Dedemsvaart”. Zijn werkterrein was de brug over de Dedemsvaart in Balkbrug. Die functie bestond al, zij het onder een andere naam, toen de Dedemsvaart in 1845 in eigendom aan de provincie over ging. Die ambtenaar stond toen bekend als ”de persoon belast met het afgeven der briefjes van de afvaartsgelden en het toezicht op de diepte der ladingen”. Hij genoot een vergoeding van vijf cent van ieder briefje, door de schippers te betalen, de helft van de boetes en f 100,- tot f 200,– ”tractement” van de administratie van de vaart. Bij het invoeren van de nieuwe administratie door de provincie werd aan de ambtenaar de titel toegekend van balkmeester. Dat gebeurde bij besluit van Gedeputeerde Staten van 19 februari 1846, no.346. Het jaarwedde werd bepaald op f 200,-, met genot van huis en tuin en met behoud van de genoemde vijf cent voor ieder af te geven briefje. Bij besluit van 19 maart 1846 no.544 werd voorts ”voor den balkmeester eene instructie vastgesteld”. De in 1846 benoemde titularis overleed in 1882. Sindsdien werd op advies van de ingenieur van de provincie, in beginsel besloten om de benoeming voortaan telkens voor de tijd van zes jaar te laten gelden. ”Daarbij wordt aan den belanghebbende het vooruitzicht geopend, om bij nauwgezette plichtsbetrachting, na het verstrijken van den termijn, herbenoemd te worden. Men beoogde met dezen maatregel, die ook voor andere beambten in toepassing kwam, een prikkel tot grootere oppassendheid dergenen, welken hij gold”.
Bij besluit der Staten van 15 juli 1886 no. 12 zijn de emolumenten (vergoedingsregeling) van de balkmeester afgeschaft. Sindsdien genoot hij een jaarwedde van f 600,–, met genot van vrije woning en tuin en met aanspraak op pensioen. Zijn instructie is laatstelijk, met afschaffing van de vroegere, vastgesteld bij besluit van Gedeputeerde Staten van 25 mei 1859, 1e afdeling no.1743/1187, gelijktijdig met die van de opzichter van de Dedemsvaart. Teixeira de Mattos tekende hier bij aan: ”Zij is dus uit den aard der zaak eenigszins verouderd”.
De balkmeester van de Dedemsvaart stond onder de onmiddellijke bevelen van de provinciale hoofd-ingenieur, behoudens de bevelen die hem door of vanwege Gedeputeerde Staten werden gegeven. Hij moest proces-verbaal opmaken van alle overtredingen van de op de vaart betrekking hebbende reglementen. ”Hij legt in handen van den kantonrechter den eed af, dat hij die reglementen getrouw zal handhaven en de hem gegeven of nader te geven instructie eerlijk en vlijtig zal nakomen. Hij zorgt dat des morgens van één uur voor zonsop- tot één uur na zonsondergang de balken, geplaatst aan de brug over de vaart in den weg van Ommen naar Avereest (de zgn. Balkbrug), waarover de schepen moeten passeeren, iederen dag of gedurende de scheepvaart, op het voor den diepgang der schepen bepaalde peil gehangen worden en geplaatst zijn, daarbij toeziende, dat die balken niet met geweld of eenige krachtsinspanning, maar vlot worden overgevaren. Hij is belast met regelen der sluis- en afvaartsgelden en vaceert gedurende den bovengenoemden tijd dagelijks tot het afgegeven van biljetten, volgens een door Gedeputeerde Staten vastgesteld model, voor de evenbedoelde sluis- en afvaartsgelden, aan elken schipper die zich daartoe aanmeldt”.
Ik volg het boek De Dedemsvaart ook verder woordelijk: ”Tot dat einde houdt hij een boek, naar een door Gedeputeerde Staten vastgesteld model, waarin de biljetten in duplo worden ingevuld en waarvan één wordt afgesneden en aan den belanghebbenden afgegeven, terwijl het andere, ter verificatie, in het boek gehecht blijft. Op den eersten van elke maand doet hij aan Gedeputeerde Staten eene opgave van het aantal der gedurende de vorige maand afgegeven biljetten, benevens van het bedrag der sluis- en afvaartsgelden door hem in de biljetten uitgetrokken. Hij neemt van de afvarende schippers de quitanties in ontvangst van het door hen aan de bovensluizen betaalde sluisgeld, bewaart deze op volgnummer en zendt ze op den eersten van iedere maand aan Gedeputeerde Staten op. Tevens vordert hij van de schippers inzage van het aan hen door de gaarder aan de Lichtmis of den sluiswachter te Ane of Coevorden afgegeven bewijs van invaart.
Noodbrug te Balkbrug na de Tweede Wereldoorlog.
Hij moet zich van de hoegrootheid der lading en van de soort van turf nauwkeurig verzekeren om het juiste bedrag der afvaartsgelden daarnaar te berekenen. Hij geeft van het bij hem berustende boek, zoo dikwijls zulks wordt gevorderd, inzage aan de bevoegde autoriteiten. Van alle bijzondere onder zijn toezicht en regeling vallende omstandigheden geeft hij kennis aan de Gedeputeerde Staten en aan den Hoofd-ingenieur. Tegen zijne instructie door hem gehandeld wordende, of zich aan plichtsverzuim schuldig makende, kan hij, ter beoordeling van Gedeputeerde Staten, in tractement of in functie, of wel in beide, worden geschorst, of naar gelang van misdrijf, van zijn post worden ontzet”’.
Woning no. 9
Woning no.9 stond bij de Balkbrug, aan de noordkant van de vaart, tegenover de brug, bij hectometerpaal 209 plus 0. Die woning heeft sinds 1845 gediend als woning ”voor den Hoofd-opzichter der Dedemsvaart”. Bij diens pensionering, in 1895, werd hem vergund de woning te blijven bewonen. Het was een stenen gebouw, met pannen dak en bestond uit twee verdiepingen. Aan de achterzijde bevond zich een vier roeden tellende hooiberg. Het gebouw was buitenwerks 19.62 meter lang en 11.68 meter breed. De hooiberg was 9.65 bij 7.15 meter. Het huis bevatte beneden een kantoor, een voorkamer (waaronder een kelder), een achterkamer, een keuken, een gang en een achterhuis of deel, waarin een paardenstal, een koestal en een privaat (wat we tegenwoordig een wc noemen). Boven waren een voorkamer en twee slaapkamers. De woning bestond reeds bij de aankoop van de Dedemsvaart door de provincie, in 1845, maar onderging twee keer ‘eene vergrooting’. De eerste vergroting, die in 1858 werd doorgevoerd, betrof het kantoor, dat toen met 2.15 meter werd verlengd. Dat werk was opgenomen in het onderhoudsbestek van de kunstwerken van de vaart over 1858/1860. De tweede vergroting werd in 1861 een feit. ”Zïj bestond in het opmetselen der muren van het voorgebouw over eene lengte van 12.10 m. bij eene breedte aan de voorzijde van 7. 00 m. en aan de achterzijde van 6.10 m. tot eene hoogte boven de bestaande zolderverdieping van 3.50 m. tot den onderkant der te leggen westelijke muurplaat en van 6.25 m. tot den onderkant der nok”.
Het geheel werd afgedekt met een nieuw pannen dak. Het werk, geraamd op f 1.476,-, werd op 5 juni 1861 aanbesteed en voor f 2.000,- gegund aan L. Krook . jr. te Zwolle. Voor te late aflevering werd evenwel f 147,- op dat bedrag gekort.
Balkbrug in de jaren zestig (1960).
Magazijn
Bij de Balkbrug stond ook een magazijn. Het gebouwtje stond aan de zuidkant van De Dedemsvaart, bij de brug en om het helemaal concreet aan te geven: ”ten oosten van den grintweg naar Ommen”. Het was een houten gebouw op stenen voet en met rieten dak. Het was buitenwerks 8.55 meter lang en 5.80 meter breed. Het was voorzien van twee deuren, één aan de voorzijde en één aan de achterzijde. Er waren geen ramen in aangebracht. De verlichting gebeurde door openingen, die rondom uit het planken beschot waren uitgespaard en opgevuld waren met houten traliewerk. In het magazijn waren twee kleine bergplaatsen afgesloten, één voor kleine gereedschappen en één voor oud ijzer. Meerdere bijzonderheden waren de schrijver van ”De Dedemsvaart” niet bekend.
Woning no. 10
Woning no. 10 bij de Balkbrug stond aan de noordzijde van de vaart. De woning werd bewoond door de balkmeester. Het pand, staande ten oosten van woning no.9, bij hectometerpaal 209 plus 20, was van steen en had een pannen dak. In de woning was een woonkamer, met daaronder een kelder, van 4.70 bij 3.65 meter, een slaapkamer van 4.70 bij 4.90 meter, een keuken van 4.00 bij 4.80 meter, waarnaast een bijkeuken met privaat en een gang. Op de zolder was nog een kamertje afgeschoten, van 2.50 bij 4.00 meter. Aan de oostzijde was tegen de woning een kantoortje aangebouwd, buitenwerks 3.45 bij 4.20 meter, van waaruit toegang was tot de woonkamer. Achter de woning bevond zich een schuur, buitenwerks 9.75 meter lang en binnenwerks 3.80 meter breed. Er zat een turfhok en een varkenshok in. De gevelbreedte van het gebouw was 10. 18 meter. De woning was er reeds toen de provincie het kanaal en dergelijke kocht. De woning onderging in de loop van de jaren nogal wat vergrotingen. In 1856 werd de keuken vergroot, van een zodanige omvang dat een gedeelte onder een afdak moest worden gebracht. Dit werk werd, met ‘eenige andere herstellingen aan gebouwen der Dedemsvaart den 29 Maart 1856 gezamentlijk’ onderhands aanbesteed en voor f 3.000,- gegund aan L. Krook te Zwolle. In 1864 werd het schuurtje ter lengte van 2.50 meter vergroot. Dat werk was met andere werkzaamheden opgenomen in het onderhoudsbestek van kunstwerken van de Dedemsvaart. In 1871 werd het kantoortje aan de oostzijde bijgebouwd, aanvankelijk ter grootte van 2.50 bij 3.00 meter, in metselwerk. Er kwam een dak van zink op. In 1876 werd het kamertje op de zolder afgeschoten en in 1889 werd het kantoortje vergroot, naar de reeds genoemde afmetingen.
W. Wind