Enquête naar de arbeidsomstandigheden in de veenderijen van Noord-Oost-Overijssel rond 1890
Arbeidsomstandigheden in de 19e eeuw
Zelden is het in het verleden gebeurd dat gewone mensen door de overheid werd gevraagd wat zij vonden van de hoogte van hun lonen, van de omstandigheden waaronder zij hun werk verrichtten, van de kwaliteit van geneeskundige voorzieningen en de voor~ en nadelen van kinderarbeid. Eind vorige eeuw kwamen veenarbeiders uit het noordoostelijke veengebied van Overijssel over deze onderwerpen uitvoerig aan het woord. Zij, maar ook andere personen als predikanten, verveners, tappers, winkeliers en artsen legden getuigenissen af in het kader van een onderzoek dat door (te regering werd ingesteld naar de arbeidsomstandigheden in het veen. Zo’n enquête was zoals gezegd vrij ongewoon. Waarom werd deze eigenlijk ingesteld?
Gedurende de zomer wist een groot deel van de arbeiders op het platteland van Nederland doorgaans vrij gemakkelijk aan werk en inkomen te komen. De herfsttijd en vooral de wintermaanden waren echter vaak periodes die beheerst werden door een uitzichtloze werkloosheid en daarmee gepaard gaande armoede. Werklozen hadden recht op niets. Wel werden ze soms door de kerk en de burgerlijke gemeente ondersteund, maar deze hulpverlening had een sterk liefdadigheidskarakter en werd vaak alleen verstrekt als aan bepaalde voorwaarden, zoals geregelde kerkgang, werd voldaan. Kwam in de tweede helft van (Ie negentiende eeuw enerzijds de industrialisatie van Nederland op gang, anderzijds werd ons land getroffen door een zware landbouwcrisis die op zijn beurt nog eens de ongunstige werkgelegenheidssituatie op het platteland versterkte. Wat betreft de veengebieden verminderde de vraag naar turf vooral door vergrote aanvoer vanuit het buitenland en door de opkomst van de sterk concurrerende steenkool. Toch kwam er langzamerhand wel meer aandacht voor de sociale kant van de arbeid. Beroemd geworden is het Kinderwetje van Samuel van Houten uit 1874 dat een begin maakte met de bestrijding van de kinderarbeid.
In 1886 werd een Staatscommissie benoemd die de uitvoering in de dagelijkse praktijk van deze wet moest onderzoeken en tevens diende na te gaan in welke mate er armoede in Nederland heerste en onder welke omstandigheden mensen arbeid verrichtten. De eerste resultaten van het onderzoek waren schokkend. Zo bleek kinderarbeid nog steeds veelvuldig voor te komen. Er volgden van regeringswege dan ook maatregelen. Nu werd bijvoorbeeld het euvel van de slechte arbeidsomstandigheden doelmatiger bestreden door de instelling in 1889 van de Arbeidsinspectie. Hoewel het totale onderzoek van de Staatscommissie nog niet geheel was voltooid werd toch besloten tot publicatie van het verslag vin het tot dusver onderzochte gedeelte in verband met liet aftreden van de regering. Overeengekomen werd dat het vervolgonderzoek wel degelijk nog verricht diende te worden. En het was tijdens dát onderzoek dat gekeken zou worden naar de arbeidsomstandigheden in de veengebieden van ons land. De enquête zelf zou worden verricht door een Staatscommissie die in 1890 werd ingesteld.
De Staatscommissie van 1890: doel en opdracht
De taak van de Staatscommissie was te komen tot ”verzameling van gegevens voor de kennis van de maatschappelijke toestanden der arbeiders, van de verhoudingen tusschen werkgevers en arbeiders in de verschillende bedrijven en van den toestand van fabrieken en werkplaatsen met het oog op de veiligheid en de gezondheid der arbeiders”. De ”Tweede Afdeling” zou zich bezighouden met onderzoek in de bedrijfstakken, gesitueerd in het gebied van de tweede arbeidsinspectie. Dat betekende dat die afdeling zich zou richten op de arbeidsomstandigheden in de Twentse industrie, de Groninger veenkoloniën, de nijverheid in de stad Groningen, en: de veenderijen. Met dat laatste onderzoek had men midden in het jaar 1891 willen beginnen, de periode ”waarin de veenarheid in vollen gang komt”. Een probleem was echter dat men over onvoldoende stenografen kon beschikken, zeker zolang velen van hen nog gebonden waren door hun werk in de beide Kamers der Staten-Generaal. Om deze reden werd dat onderzoek dan ook pas in de periode tussen 11 augustus en 12 september 1891 uitgevoerd. Onderzocht werden de lage veenstreken in Friesland en het hoogveengebied in Schoterland en Ooststellingwerf inclusief Smilde. Vervolgens kwamen de venen in Zuid-Oost-Drenthe aan de beurt, die meestal hoge venen waren. En dan, ”ten vierde het noordoostelijk deel van Overijsel, de gemeenten Avereest, Gramsbergen, Den Ham, Stad- en Ambt-Hardenberg, Hellendoorn en Ambt-Ommen, waar zoowel laagveen als hoogveen voorkomt. Dit deel van liet onderzoek liep nagenoeg uit-sluitend over den veenarbeid, de verhouding tusschen verveners, veenbazen en veenarbeiders en den maatschappelijken toestand der laatstgenoemden”. De taak van de commissie was ”het bijeenbrengen van typen, niet onthouding van eenig streven naar volledigheid”. De commissie ”moest zich bepalen tot het geven van zoo juist mogelijke beelden”.
De werkwijze van de commissie
Eerst stuurde de commissie een lijst van vraagpunten toe aan de Kamers van Koophandel en Fabrieken en aan verenigingen en personen in de betrokken gebieden, teneinde informatie te verkrijgen over verschillende feiten en toestanden inzake de veenarbeid. Ook wilde men ”opgave van personen, die in aanmerking konden komen als getuige of deskundige te worden gehoord”. De respons was matig. Maar ”het ontbrak toch ook niet aan schriftelijke inlichtingen, die voor de Afdeeling van groot nut waren. In het bijzonder geldt dit van verscheidene rapporten, omtrent de veenderijen ontvangen”. Voorts werden potentiële getuigen gevraagd via ”eene openbare oproeping”. Zo’n oproep werd in elke te onderzoeken gemeente aangeplakt en bovendien in de Staatscourant geplaatst. Maar ”slechts weinigen meldden zich ingevolge deze oproeping aan”. De meesten van de aangemelden werden inderdaad als getuigen gehoord. De verhoren werden alle ”gehouden in de streken, bij het onderzoek betrokken”. Voor elke streek werd een centraal punt uitgezocht. ”De meeste getuigen moesten derhalve een zekeren afstand afleggen, om voor de Afdeeling te verschijnen. Dit leverde onmiskenbaar eenig voordeel op, met het oog op hunne onbevangenheid bij hun verhoor”. De Tweede Afdeling van de Staatscommissie kreeg bijstand van een adjunct-secretaris en van vijf stenografen. Het stenografische verslag werd bijna direct na afloop van elk verhoor aan de getuige voorgelezen. In de veenderijen werden in totaal 220 getuigen gehoord, wat in vergelijking met de andere deel-onderzoeken een groot aantal was.
De oproeping van getuigen geschiedde door het toezenden aan de respondenten van formulieren plus een lijst van vraagpunten en een briefkaart met daarop de bereidverklaring om voor de commissie te willen verschijnen, welke verklaring ondertekend teruggezonden moest worden.
De getuigen
Voor de commissie verschenen arbeiders, veenbazen, opzichters, artsen en predikanten. De vraag is wat met name de verklaringen van de werklieden waard waren. Durfden ze vrijuit te spreken, zonder angst voor represailles van werkgeverszijde? Bedacht moet worden dat de verschenen arbeiders ”in den regel tot de meest ontwikkelde en bekwame … behooren. Dit is een natuurlijk gevolg van de omstandigheid dat ieder, die eene aanbeveling van getuigen doen wil, zoekt naar geschikte werklieden, in staat behoorlijk hun woord te doen. Trouwens de als getuigen gehoorde werklieden doen veelal zelf uitkomen, dat zij tot degenen behooren, die het hoogste loon verdienen”. Eén getuige had, ”in min gepasten vorrn”, gezegd dat de werklieden bij hun verhoor niet de waarheid zouden durven zeggen. Inderdaad, hier en daar werden in de processen-verbaal der getuigenverklaringen sporen van vrees bij de werklieden aangetroffen dat het door hun gezegde hun door hun baas euvel zou worden geduid. Maar de commissie vond het moeilijk te beoordelen in hoeverre die vrees het getuigenis heeft beïnvloed. Eén werkman van een machinale vlasspinnerij in Groningen zou na zijn getuigenis zijn ontslagen, waarbij de directie verregaande brutaliteit als ontslagreden aanvoerde en uiteraard niet het uitgesproken getuigenis. Hoe dan ook is het van belang om in de verslagen tussen de regels door te lezen, want het is opvallend hoe vaak arbeiders naar misstanden onder andere bazen verwijzen en tegelijkertijd geheel positief over hun eigen werkgever zijn.
Vrouwen- en kinderarbeid
Tijdens het onderzoek bleek dat er veel arbeid van gehuwde vrouwen in de veenderijen voorkwam. Die bestond vooral uit hulp bij het droogmaken van turf en het vervoeren van turf naar de hoopsteden en het indragen en stuwen in de schepen. Soms ook kruiden vrouwen turf. Vrouwen gebruikten bij het schepenladen evenals mannen sterke drank. Vrouwen in de lage venen hielpen behalve bij het opzetten, keren en droogmaken van de turf ook bij het trappen en steken van de klijn. Alleen het kruien van natte turf mag, zo vond de commissie, als bezwaarlijk voor vrouwen worden aangemerkt. ”De vrouwen worden daarvan dikwijls kreupel, terwijl zij op eenigszins gevorderden leeftijd niet zelden aan verkrommingen lijden”. De commissie concludeert: ”Het gevolg van één en ander is, dat vooral in de hooge venen vele vrouwen vroeg versleten zijn en geen hoogen leeftijd bereiken”. Toch bleken vele vrouwen liever in het veen te werken dan thuis de huishouding te doen. Van het ”opkomende geslacht” mag, aldus de commissie, dat laatste meer worden verwacht nu de nuttige handwerken voor meisjes bij de wet van 1878 onder de verplichte leervakken der lagere school zijn opgenomen. Alleen de knapste vrouwen van veenarbeiders zijn in staat goed een huishouding te besturen. Maar vele vrouwen worden, zo constateert de commissie, ook tot veenarbeid gedwongen doordat de verveners vaak alleen maar een huis willen verhuren aan een werkman mits z’n vrouw en dochter(s) meewerken met het turfdrogen. Het grote nadeel is dat, als de vrouw in het veen werkt, de oudste kinderen op de huishouding moeten passen, of men moet een dienstmeisje nemen. ”Zoowel het een als het ander kost aan het gezin ongeveer evenveel als de arbeid der vrouwen, opbrengt”. Dat komt omdat die jonge kinderen de huishouding verwaarlozen, en er wordt ook duur geleefd, als bijvoorbeeld die kinderen onzorgvuldig boodschappen doen. Maar er is niets op tegen als de vrouw de bij de woning behorende kleine boerderij bewerkt, zo vindt de commissie. Een meerderheid van de commissie is overigens vóór de leerplicht, zodat ook het koeien hoeden door Nederlandse kinderen in Pruisen wordt tegengegaan.
Bollejagen en gedwongen winkelnering
De commissie meent voorts dat ”de gebrekkige verhouding tusschen werkgevers en arbeiders … nergens in sterker licht treedt dan in de veenderijen”. De arbeiders in de lage venen beginnen te werken zonder dat hun vooraf de hoogte van het loon bekend is, zij rekenen dan ook op het loon van vorig jaar, maar zekerheid hieromtrent hebben ze niet. Als ze hogere dan de betaalde lonen denken te kunnen krijgen, ”zoo staken zij daarop geregeld het werk en beginnen bollejagerijen” oftewel werkstakingen. Andere arbeiders worden vaak gedwongen eraan mee te doen, wat vaak gepaard gaat met min of meer ernstige ongeregeldheden. De laatste tijd deden ook ”de vaste arbeiders, de turfmakers”, hier vaker aan mee.
Toch zijn de veenarbeiders tamelijk krachteloos vergeleken bij de macht die de verveners gezamenlijk ontwikkelen. Zo wordt er melding gemaakt van een vereniging van verveners in Noord-Oost-Overijssel die jaarlijks de arbeidslonen vaststelt. Arbeiders worden doorgaans niet in die vergaderingen toegelaten. Er is dan meestal ook pas overleg nádat er stakingen zijn uitgebroken. Een beproefde ondernemers-tactiek is om eerst toe te geven aan al dan niet overdreven eisen van de arbeiders om daar direct weer op terug te komen zodra de rust is weergekeerd. Ook maakt de commissie melding van de afspraak tussen de verveners onderling om tijdens de graaftijd geen personeel van elkaar aan te nemen. De arbeiders kunnen hier niets anders tegenover stellen dan bollejagen. Wel is er voor het oplossen van conflicten een arbitragecommissie in het leven geroepen, maar die is eenzijdig samengesteld uit verveners. De commissie: ”Het is licht verklaarbaar, dat zij (de arbeiders) van deze eenzijdige wijze van beslissing juist geen druk gebruik maken”.
Als misbruiken bij de betaling van het loon noemt de commissie het uitbetalen in vreemd geld, de betaling op te lange termijnen, de winkeldwang en de uitbetaling in winkels en tapperijen. (Pas bij een wet van 1907 zou de gedwongen winkelnering worden verboden. Onder gedwongen winkelnering wordt verstaan de verplichting van de arbeiders hun levensmiddelen en andere waren in winkels te kopen die in handen van de bazen waren). Zo was ook bij de staking in 1888 van de verveners geëist dat de betaling in het veld zou geschieden en niet in winkel of tapperij. Maar het kan ook zo: ”Een vervener-winkelier in de Krim (bedoeld wordt Teele Horstra) betaalt in zijn winkel, zonder dat de gehoorde arbeiders over eenige pressie klagen”. Maar dat is een exceptioneel geval”.
Voorstellen tot verbetering
Het is de commissie tijdens haar onderzoek gebleken, zo staat in haar ”gevolgtrekkingen”, dat er nog zware kinderarbeid in de venen voorkomt. Zo waren er treurige voorbeelden van misbruik van jeugdige arbeidskrachten in zowel de hoge als de lage venen. Dat betrof dan vooral het kruien van natte turf door tienjarigen in Friesland en Drenthe, welk werk zelfs te zwaar kan zijn voor veertien- tot zestienjarigen. Geciteerd wordt door de commissie een uitspraak van de Hardenbergse administrateur Van der Sanden die zegt dat men een jongen in dertien, veertien weken zo kan maken, ”dat hij nooit geen mensch meer wordt”. Door het te zware turfkruien ontstaan ruggegraatsverkrommingen en andere kwalen. Zonder bezwaar kunnen kinderen wel assisteren bij het droogmaken van turf, mits ze daarbij niet overbelast worden. Te zwaar voor hen is het trappen en steken van de klijn. Soms baggelen jongens van dertien à veertien jaar al in de mengbak. De volwassene spit of trekt dan en twee jongens (vaak zoons van die volwassene) mengen in de bak. Er moet wettelijk ingegrepen worden, zo bepleit de commissie, ook al vindt dit werk in de open lucht plaats, hetgeen op zichzelf door de Arbeidswet van 1889 wordt toegestaan. Het voorstel van de commissie is dan ook om te komen tot een verbod van arbeid in de venen door kinderen beneden de veertien jaar. Onder dat verbod zou dan ook het schepenladen vallen. ”Verder te gaan ware, met het oog op den maatschappelijken toestand der veenarbeiders, niet raadzaam”. De ergste misbruiken zouden zo worden gekeerd, hetgeen kan geschieden zonder bezwaar voor de gezinnen der veenarbeiders. Overigens klagen de Overijsselse arbeiders vrij weinig. Misschien wordt de essentie van de meeste betogen van de arbeiders wel weergegeven door die opmerking van turfgraver Johannes Peters uit Vroomshoop die zegt: ”Men komt er wel, maar het is scharrelen”.
De Overijsselse venen
Welke getuigen zijn nu uit de vier Overijsselse gebieden naar Hoogeveen getogen om daar te getuigen van hun opvattingen over de toestanden in het veen? Vertegenwoordigers uit de volgende gebieden hebben een getuigenis afgelegd:
Gramsbergen – De Krim
Stad- en Ambt- Hardenberg
Den Ham – Hellendoorn
Dedemsvaart – Avereest
De getuigen uit Dedemsvaart-Avereest kwamen op donderdag 3 september 1891 naar Hoogeveen. Gehoord werden: F. Nieuwenhuis, H. van den Berg, C.A.L. Habermehl, B. Berends jr., W.J.L. Trip, H.J.M. Minke en B.M. Minke.
Welke onderwerpen kwamen nu zo aan de orde? Gedacht kan worden aan: werkzaamheden, verdiensten, welstand, herkomst arbeiders, arbeidsonrust, huisvesting, voedsel, sociale zorg/gezondheid, zedelijkheid, onderwijs, godsdienst, sociale verhoudingen, drankzucht en gedwongen winkelnering.
Hierbij stond telkens centraal hoe al deze zaken vooral de veenarbeider raakten. Aan het ene onderwerp werd in het ene gebied veel aandacht besteed, terwijl datzelfde onderwerp tijdens een sessie met getuigen uit een andere omgeving nauwelijks aan bod kwam. Zo ging meester Reijenga uitvoerig in op de onderwijssituatie in Daarlerveen, terwijl het godsdienstige aspect nauwelijks werd genoemd, en werd juist weer het religieuze aspect sterk belicht toen pastoor Hageman verslag deed van zijn herderlijke werkzaamheden in Slagharen. Geen enkele ”vreemde” arbeider is gehoord geworden en evenmin is het woord aan een vrouw gegeven. De getuigen hebben waarschijnlijk zo netjes mogelijk Nederlands gesproken. Dialect komt althans niet in de verslagen voor, of het moest zijn als bijvoorbeeld ”schoft” wordt gezegd terwijl ”schaft” wordt bedoeld.
Als de hierna opgenomen samenvatting van het verslag soms niet geheel duidelijk is dan heeft dat waarschijnlijk te maken met de originele tekst waaruit ook niet steeds precies kan worden opgemaakt wat een getuige of een commissielid nu exact bedoelde.
Terminologie
Een probleem voor niet-ingewijden kan zijn wat er bedoeld wordt met lengtematen als roe, palm, voet, el en wat het verschil is tussen hoog- en laagveen, een turfmaker, een turfgraver en een baggelaar of trekker. Het hierboven vermelde boek van Crompvoets gaat uitvoerig in op de termen die in de verschillende veengebieden van Nederland en België gebruikelijk waren. Sommige termen worden alleen in het hoogveen, andere alleen in liet laagveen gebruikt. Het verschil tussen beide veensoorten is, heel populair gezegd, dat het eerste boven en het tweede onder de waterspiegel ligt, en dat turf uit laagveen wordt getrokken en uit hoogveen wordt gespit. Veenarbeid is seizoenwerk. Er wordt zo’n twaalf à veertien weken ’s zomers in het veen gewerkt, waarbij het trekken of graven na juni niet meer voorkomt omdat anders de turf niet meer droog wordt. Buiten die veertien weken om is er weinig of geen werk in het veengebied, en dus ook nauwelijks een inkomen voor de werklieden.
In het laagveen wordt gebaggeld door een baggelaar, ook wel trekker (of, in een eerdere fase van het arbeidsproces, spitter) genoemd. Soms wordt dit werk vanuit een plat schip, bok genaamd, verricht. De baggelaar stort de turfbagger, oftewel klijn, in een bak waar het door de turfmaker, desgewenst met water vermengd, getrapt wordt. De turfmaker steekt vervolgens de turf uit de bak of, indien de turfspecie op het land is gestort, van het land. Uit laagveen komt korte turf, ook wel sponturf genoemd, dat, na gedroogd te zijn op tiet zetveld, ”gescheept” kan worden, dus naar het turfschip kan worden gebracht. Turfmakers zijn vaak arbeiders in vaste dienst, trekkers of baggelaars dagloners en ”vreemde” arbeiders, die doorgaans geen vaste woning hebben maar overnachten in keten, tenten of hutten. Van machinale productie zoals die later met behulp van de persturfmachine plaatsvond, is in deze tijd niet of nauwelijks nog sprake. Soms benut men wel de baggermachine die de bagger via een jacobsladder naar boven brengt en de klijn in de bak of op het land uitstort.
Turfgraven vindt plaats in het hoogveen. Na het afbonken van de bovenste laag kan de turf (lange turf) zo banksgewijs worden uitgespit en met de kruiwagen (krooier) naar het zetveld worden gebracht. Hier wordt ze gedroogd, waarna de turf naar de schepen wordt vervoerd.
Enkele oude maten zijn:
1 palm = 10 cm
1 voet = ± 30 cm
1 roede: als lengtemaat: ± 4 meter en als vlaktemaat 1 are
1 (korte) roede is -meestal- 12 voet (van 30 cm) in het vierkant ( =3.60 meter), vaak echter werd ook 4 meter aangehouden
1 stok = 2.40 of 2.50 meter
1 bunder = 1 hectare (= 10.000 m2)
1 klem = de dikte van een turf of van één steek veen
1 palm = 1 dm
1 el = 10 dm = 100 cm
Jan H. Kompagnie