1. DE TOESTAND VAN DE VENEN IN AVEREEST EN DE KRIM ANNO 1888
De heer J. Kompagnie is er in zijn in de twee laatst verschenen nummers van dit blad gepubliceerd artikel over de arbeidsomstandigheden in het veen van Avereest goed in geslaagd om de weerbarstige materie van de verhalen van de Staatscommissie 1890 tot goed leesbare in interessante verhalen om te werken. Zonder evenwel de inhoud van die verhalen geweld aan te doen, lijkt het, om eventuele misverstanden te voorkomen, wenselijk nog enkele achtergronden te belichten, kanttekeningen te plaatsen en een aanvulling van feiten te geven. Allereerst omdat de benaming van het voorwerp van onderzoek, de arbeidsomstandigheden in het veen van Avereest, ten onrechte de indruk zou kunnen wekken, dat de gemeente Avereest omstreeks 1890 nog een gebied zou zijn, waar de vervening, met de daarbij heersende arbeidsomstandigheden, een nog noemenswaardige plaats binnen het sociaaleconomisch gebeuren zou innemen. Het veen in de gemeente Avereest was in die jaren al lang, ook in letterlijke zin, een randverschijnsel geworden. Alleen langs de zuidelijke gemeentegrens in de voormalige marken van Arriën en Stegeren, alsmede in het Katinegerveld lagen toen nog stukken onversneden veen. Die venen waren door hun onrendabele ligging en hun moeilijke doorsnijdbaarheid door de verveners lange tijd gemeden. Dit kan dan ook verklaren waarom er m.b.t. de venen in de gemeente Avereest slechts twee veenarbeiders, Nieuwenhuis en Van den Berg (waarvan de laatste overigens “officieel” te Ambt Ommen woonde) als getuige zijn gehoord. In bovengenoemd gebied waren dan ook slechts enkele grote verveners, zoals Berends, van Haeringen en Schoften, actief. Evenwel lag het grootste deel van de hun in deze omgeving overgebleven veenresten in het aangrenzende Ambt-Ommen. Naast deze verveners hielden zich ook een aantal Dedemsvaartse bakkers zich daar bezig met het graven van turf, uiteraard voor de brandstofvoorziening van de eigen bakkerij. Door de in dat veen veel voorkomende lokvezels (pluis), hadden die turven een taaie “lokkerige” structuur, De getuige, veenarbeider Nieuwenhuis, had het dan ook niet voor niets over ”erg lokkerig, heel zwaar werk”. Die turf was zeer geschikt voor de bakkersovens en werd dan ook wel “bakkersturf” genoemd.
Eén van die daar zelf-vervenende bakkers was Johannes Padding uit Dedemsvaart. Deze, overigens door de heer Kompagnie niet ten tonele gevoerde, 53-jarige bakker-winkelier-landbouwer en vervener is óók door de Staatscommissie als getuige gehoord. In het licht van het bovenstaande is dat laatste niet zo verwonderlijk. Voor wat betreft de door hem afgelegde getuigenverklaring is hierbij slechts van belang dat hij desgevraagd opmerkt ”Dat er in zijn buurt slechts heel weinig veen meer is”. Padding heeft slechts drie arbeiders in zijn veen aan het werk. Wat verder opvalt, is dat hij ruim een week later dan de andere uit Avereest afkomstige getuigen werd gehoord, tezamen met een aantal uit (de omgeving van) Hoogeveen afkomstige getuigen. Naar de reden van dit late tijdstip van verschijnen kan men slechts gissen. Natuurlijk kan ziekte of enig ander beletsel daarvan de oorzaak zijn geweest. Maar het is ook best mogelijk dat bij de commissie na afloop van de verhoren van de Avereesters inmiddels het besef was doorgedrongen dat het met de activiteiten van de Avereester verveners binnen de eigen gemeentegrenzen toen nagenoeg geheel gedaan was en men daarom het beeld nog even wilde “bijstellen”. De aan Padding in het begin van zijn verhoor terzake gestelde vraag lijkt daarop te duiden. In dit beeld passen dan ook precies de verklaringen van de verveners H.J.M. Minke en W. Trip die, v.w.b. de gemeente Avereest uit die tijd, meer de indruk geven van de problematiek van een nagenoeg geheel ontveend gebied. Een leefgebied dat vanwege een groot tekort aan bemesting veelal betrekkelijk kleine boeren met hun landarbeiders, met daarnaast een zeer groot aantal neringdoenden en ambachtslieden. Een soort overgangsfase tussen het verveningstijdperk en een meer grootschalige landbouw. Het zou niet lang meer duren tot de “agrarische revolutie”, veroorzaakt door het beschikbaar komen van goedkope kunstmest. Dedemsvaart stond aan de vooravond van een massale komst van de grote Groninger boeren, die in de volgende jaren een aanzienlijk deel van het gebied in exploitatie zouden nemen.
Men kan zich dan ook terecht afvragen, waar die toen nog alom in Dedemsvaart aanwezige verveners hun activiteiten uitoefenden. Voor een antwoord op die vraag is het noodzakelijk een stuk verder in de tijd terug te gaan en wel tot ongeveer het midden van de vorige eeuw. Al in het jaar 1852 werd in de Staten van Overijssel de vrees uitgesproken, dat de gemeente Avereest al binnen een tijdsbestek van vijftien jaren uitgeveend zou zijn. Ook de vervening van een groot aangrenzend gedeelte van de Lutter venen was indertijd al flink op gang gekomen. Toen in de loop der jaren de Lutterhoofdwijk steeds verder door de Luttervenen naar het tegenwoordige De Krim werd doorgetrokken, verschoven de belangen van de Dedemsvaartse verveners zich ook steeds meer in die richting. Vooral in de jaren na 1870 wisten met name de vervenersfamilies Berends, Plomp, van Haeringen en Minke hun Krimse veenderijen tot enkele honderden hectaren uit te breiden. De Krimse vervening was in toenemende mate een aangelegenheid van Dedemsvaartse verveners.
De steeds grotere behoefte aan extra werkkrachten, met name tijdens het graafseizoen in het voorjaar, zorgde voor een jaarlijkse toestroom van “vreemde” werkkrachten naar dat gebied. Het ging hierbij om vele honderden seizoenarbeiders uit de omgeving van het Friese Noordwolde, maar ook om een niet minder groot aantal Duitsers. Die Duitsers waren vaak al van vader op zoon in dienst geweest bij de Dedemsvaartse verveners. Ook toen in de jaren na 1870 in het algemeen de stroom van Duitse seizoenwerkers naar Nederland ophield, bleven ze naar Noordoost-Overijssel komen. Het is bekend dat de Dedemsvaartse vervener B.Plomp jr. tijdens de bloeitijd van de veenderijen tot ca. 1880 jaarlijks meer dan duizend mensen, waaronder veel Duitsers, in dienst had. Na het intreden van de crisis in de veenderijen in de jaren na 1880 nam, vanwege de lagere lonen, het aantal Duitsers in de Krim sterk af. Toen het na 1885 weer wat beter ging, werd het tekort aan Duitse gastarbeiders aangevuld met seizoenwerkers uit Noordwolde. Een aantal van die Noordwoldiger seizoenwerkers zouden later de verveners van De Krim danig parten gaan spelen.
Het woon-winkelpand van Teele Horstra in De Krim.
Het spreekt voor zich dat er aan het einde van iedere week vanuit Dedemsvaart het benodigde geld naar De Krim moest worden gebracht om de lonen uit te kunnen betalen. Elke vrijdagmiddag werden er door de grote verveners A. Berends, H. van Haeringen Azn., B. Plomp en R. ten Kate met paard en sjees zware zakken geld bij de Krimse vervener en winkelier Teele Horstra afgeleverd. Horstra was afkomstig uit Dedemsvaart en een oud-buurman van Plomp. Hij had zich omstreeks 1865, na zijn huwelijk met een dochter van de Dedemsvaartse vervener Hendrik Keuken, in De Krim gevestigd. Hij stond daar al spoedig bekend als een betrouwbaar man, die goed met het volk en met geld kon omgaan. Daarom werd hij door de genoemde verveners belast met de uitbetaling van de lonen in zijn winkel. Van enige beïnvloeding van zijn kant om de arbeiders tegelijkertijd in zijn winkel hun inkopen te laten doen is nimmer gebleken. “Als ik merkte dat hij er op influenceerde (invloed uitoefende) dat de lieden bij hem moesten kopen, zou ik hem die taak van uitbetalen ontnemen”, merkte één van de grote verveners, R. ten Kate Wzn., als getuige voor de Staatscommissie op. Deze ten Kate was in die tijd tevens administrateur over de Krimse veenderijen van de Dedemsvaartse notaris Mr. J.H.E. Meesters, de kweker B. Ruys en B. Berends Bzn..
De lonen van de gebr. Minke werden helemaal niet in een winkel uitbetaald; de uitbetaling daarvan vond plaats bij een timmerman-aannemer te De Krim. Vermoedelijk betrof dit een zekere Melenhorst. De Staatscommissie van 1890 is in haar rapport over de inhoud van verslagen dan ook eensluidend in haar oordeel dat ten opzichte van het Noordoost-Overijsselse veengebied geen sprake was van winkeldwang. Dit was wel anders in het Zuidoost-Drentse Nieuw-Amsterdam, een veengebied dat ongeveer tegelijkertijd met de Krimse venen in exploitatie werd genomen. waar wel veel klachten over gedwongen winkelnering werden vernomen.
II. DE APRILWOELINGEN VAN 1888 TE DE KRIM EN DEDEMSVAART
Het voorspel
De winter van 1887/1888 was bijzonder lang en streng geweest. De schulden van de veenarbeiders bij de winkelier-verveners te Nieuw-Amsterdarn waren alsmaar hoger opgelopen. Het gevolg van dit alles was, dat het seizoen van de turfgraverij, waarin het meeste geld verdiend moest worden, steeds maar korter werd. De ontevredenheid onder de arbeiders tegenover hun werkgevers nam steeds maar toe. Toen begin april 1888 de vorst uit de grond leek, kon het seizoen eindelijk beginnen.
Op maandagochtend 16 april brak er onrust uit in de veenderijen langs het Stieltjeskanaal nabij Nieuw-Amsterdam. De arbeiders, van een grote Nieuw-Amsterdamse vervener, L.B.J. Dommers, vroegen tevergeefs loonsverhoging, waarna ze het werk neerlegden. De staking breidde zich die dag snel uit over de andere veenderijen bij Nieuw-Anisterdam. Ze liep uiteindelijk uit op een samenscholing van meer dan vijfhonderd arbeiders voor de villa van Dommers. Het door hen van Dommers geëiste gesprek liep helemaal uit de hand, waarna door opgewonden stakers bij hem alle ruiten werden ingegooid. De vlam was nu in de pan, en in optocht gingen grote groepen joelende arbeiders die nacht de woningen van andere verveners langs, waarbij vele honderden ruiten sneuvelden. Zelfs werd daarbij met het in brand steken van huizen gedreigd. Eén van de belangrijkste eisen, naast loonsverhoging, was in plaats van in de winkels, in het veld uitbetaald worden ” ‘t geld in het veld” om van de gedwongen winkelnering bevrijd te worden.
De bolle is los in De Krim
Ook in andere veenstreken broeide het in die dagen onder de arbeiders. Dommers, ook eigenaar van een grote veenderij in De Krim, die vreesde dat deze staking zou overslaan naar het Noordoost-Overijsselse veengebied, liet al die volgende ochtend zijn veenbaas te De Krim, Harm Knol, hiervoor waarschuwen. Diezelfde dinsdagmiddag 17 april was het in De Krim al zover. Enkele tientallen Friese seizoenarbeiders, meest afkomstig uit de omgeving van Noordwolde, stroopten, niet zelden gewapend met knuppels, de Krimse veenderijen af. Onder dreiging van geweld sommeerden ze de daar werkzame veenarbeiders het werk neer te leggen. Daarbij gaven ze de, al dan niet vrijwillig, het werk neerleggende arbeiders te verstaan zich de volgende ochtend om acht uur bij de kerk te De Krim te verzamelen.
Intussen had de Krimse vervener Teele Horstra, lid van de vereniging van verveners te Dedemsvaart, zich al met één van de stakingsleiders, Jan Zuil, onderhouden. Om een verdere escalatie te voorkomen had Horstra daarbij de toezegging gedaan nog op diezelfde avond in het Dedemsvaartse logement Hagedoorn bij sluis VII een bijzondere vergadering van de vervenersvereniging, te laten beleggen om daar de looneisen te bespreken. Tijdens die vergadering zou dan tevens een deputatie van de stakers worden toegelaten. Diezelfde middag nog begaf Horstra zich op weg naar Dedemsvaart, waar hij, tezamen met een door hem onderweg afgehaald familielid, de nabij sluis VII wonende vervener Johannes van der Vecht, een aantal bestuursleden bezocht.
Het logement Hagedoorn nabij Sluis 7. Nu “de Proatkoele”.
Tijdens de in allerijl bijeengeroepen vervenersvergadering bleken de daarbij aanwezigen, -waaronder J.B. Minke (president), R. ten Kate Wzn. (secretaris) en de leden H.J.M. Minke, P. van Haeringen. H. van Haeringen Azn., B. Plomp jr., H. Berends, T. Horstra en Joh. van der Vecht, niets voor een algehele loonsverhoging te voelen. Na een uitgebreide discussie werd besloten het eerder dat jaar vastgestelde tarief te handhaven.
Overigens was dit gelijk aan dat van het jaar daarvoor. (Men zie hierover de in H.V.A. 1994/1 op blz. 17 afgedrukte advertentie). Wel werd door de vergadering aan elke vervener vrijgelaten om naar eigen goeddunken het loon voor extra zwaar werk met zijn eigen werkvolk te regelen. Eerst nadat dit besluit was genomen, werd de al aanwezige delegatie van de werkstakers tot de vergadering toegelaten. In de door de stakingsleiders verwoorde en toegelichte eisen, verhoging van het graafloon van f 8,10 naar f 9,00,– per dagwerk en een verkorting van de stok tot 24 palm, zag de vergadering geen aanleiding om op haar eerder die avond genomen besluit terug te komen. Hiermee was de vergadering geëindigd en ging ieder van de partijen huns weegs. “Ofschoon niet voldaan, gaan verveeners en werklieden in goede harmonie uit elkaar”, laten de notulen van deze vergadering aan het slot geruststellend weten.
Toch waren niet alle verveners zo gerust op een goede afloop. In ieder geval Horstra, die het dichtst bij de stakingshaard zat, niet. Bovendien moest hij helemaal alleen nog die lange donkere weg naar huis terug. Gelukkig bood Van der Vecht hem aan om hem naar De Krim te vergezellen. Die zou dan wel de nacht bij Horstra doorbrengen. Het stakerscomité, eenmaal in De Krim teruggekeerd, wilde de toegezegde verdere uitwerking van het vervenersvoorstel niet afwachten.
De aanvoerders gebruikten die nacht om alvast enkele verveners in De Krim “op te kloppen”. Als eerste was Horstra, om één uur ‘s nachts, aan de beurt. Er brandde nog licht, hij was kennelijk nog op. Hierbij moet het volgende zijn voorgevallen. Er werd hard en luidruchtig op de deur gebonsd. Horstra wierp een tuimelraam open en vroeg: “wat moeten jullie op dit uur nog hier?”. Er werd tot hem geschreeuwd: “Doe onmiddellijk open, want anders gaan je ruiten eraan”. Noodgedwongen liet Horstra de mannen binnen komen, waarbij e een sterke dranklucht hem in het aangezicht waaide. Van der Vecht, die de volgende dag vroeg had willen opstaan en al sliep, was van het rumoer wakker geworden en naar beneden gekomen. Nu stond ook hij oog in oog met de stakers. Die voor hen onverwachte verschijning maakte hen nog meer opgewonden, want van der Vecht was een vooraanstaand vervener. Hem werd direct een vodje onder de neus geduwd, dat hij ter inwilliging van de gestelde eisen moest ondertekenen. Hij weigerde aanvankelijk, maar moest uiteindelijk, gedwongen met geweld, toegeven. Dat geweld bestond onder meer hierin dat er mee werd gedreigd dat anders die nacht zijn ruiten zouden worden ingegooid. Ook Horstra zag zich daarna “om de lieve vrede wil” genoodzaakt te tekenen.
De gewelddadige stakersoptocht naar Dedemsvaart
De volgende ochtend, woensdag 18 april, verzamelde zich bij de kerk in De Krim een grote schare stakers. Overigens gaven lang niet alle arbeiders, ondanks de op hen uitgeoefende druk, gehoor aan de oproep zich bij de kerk te verzamelen. Sommigen hielden zich thuis in de kelder verborgen, uit vrees gedwongen te worden zich bij de stakers aan te sluiten. Toen de groep was aangegroeid tot enkele honderden mannen, sommigen spraken van wel 500, werd bevel gegeven op te trekken naar Dedemsvaart, waar nagenoeg alle grote verveners van De Krim woonden. Met veel rumoer zette de optocht zich in beweging. Tijdens het begin van de tocht, langs de Lutterhoofdwijk, schroomden een aantal door de drank opgewonden stakers niet om een aantal werkwilligen met geweld uit hun woningen te halen en hen te dwingen mee te gaan.
Tegen het middaguur kwam men bij de Dedemsvaart aan. Hier werden achtereenvolgens de woningen van de verveners aangedaan. Deze verveners, inmiddels al op de hoogte gebracht van wat er die nacht in De Krim was voorgevallen, zagen zich allen door de grote overmacht genoodzaakt de aan hen voorgelegde verklaring te ondertekenen. Aan de Hoofdvaart bij het huis “Humosa” van vervener A. Berends gekomen, kregen de stakers minder snel hun zin. Berends was niet thuis, maar zijn zoon Bonne, die er wel was, wilde hen wel te woord staan. Hij gaf zich, te midden van een hem onwelgezinde bende, niet snel gewonnen en ging met hen in een ellenlange discussie over de rechtvaardigheid van de eisen. Doch ook hij ging uiteindelijk, onder hoerageroep van de schare, door de knieën. Zou hij nog langer verzet geboden hebben, dan was hij ongetwijfeld door de stakers geslagen.
Huize “Humosa” van vervener Arend Berends.
Na hem werden ook de bewoners van de landhuizen “Arriërend” (B. Berends Bzn.), “Rijnsburgeroord” (W. Trip) en “Landzicht” (B. Plomp jr.) met een bezoek vereerd. Tijdens de terugtocht naar De Krim werden de huizen van verveners, die eerder niet waren thuis getroffen, nog eens aangedaan. Bij het huis ”Truiswijk” van H.J.M. Minke liep de zaak helemaal uit de hand. Minke weigerde namelijk op hun eisen in te gaan. Zijn huis werd daarop met een regen van stenen bekogeld, waardoor geen ruit meer heel bleef. Ook werd er met stokken hardhandig op de deuren gebonkt, waardoor die ernstig beschadigd raakten. De al enige tijd aanwezige veldwachters konden als gevolg van de grote overmacht in het geheel niets uitrichten. Minke moest om ergere dingen te voorkomen wel weer naar buiten komen en gaf noodgedwongen toe. (Men leze omtrent deze gebeurtenissen ook het verslag van de Dedemsvaartsche Courant d.d. 28-4-1888, afgedrukt in HVA 1994/1 pag.12). Als laatste was vervener R. ten Kate Wzn., die even voorbij sluis VII woonde, aan de beurt. Hoewel deze gezaghebbende vervener, hij was tevens nauw verwant aan de verveners Berends, nog heeft getracht om de stakers tot rede te brengen, moest ook hij, uit vrees dat zijn woning hetzelfde lot als die van Minke zou treffen, tenslotte het hoofd in de schoot leggen. Na nog bij enkele kleinere verveners geweest te zijn, verspreidde de horde zich over de velden naar huis.
Inmiddels was er door burgemeester 0. van Riemsdijk van Gramsbergen die dag al een noodverordening uitgevaardigd, die in De Krim het samenscholen van meer dan twee personen verbood. Hij had die dag juist de majoor-brigadier van politie uit Ommen op bezoek, die zich onmiddellijk met rijks- en gemeentepolitie naar De Krim had begeven. De voor de handhaving van de openbare orde in de gemeente Avereest verantwoordelijke autoriteit, burgemeester H. van Barneveld, had minder geluk. Het door hem aan de Commissaris des Konings in de provincie Overijssel, Mr. J.H. Geertsema te Zwolle, die dag verzonden telegram, waarin hij o.m. verzocht om militaire bijstand, kwam deze pas de volgende ochtend onder ogen. Geertsema verwittigde daarop onmiddellijk per regeringstelegram de Minister van Binnenlandse Zaken van het stakingsoproer. Ook verzocht hij de commandant van het eerste regiment huzaren te Deventer, de kolonel Thirion, om de zending van een peloton huzaren naar Dedemsvaart. Vervolgens reisde hij terstond, tezamen met de officier van Justitie, af naar Dedemsvaart. Reeds aan het eind van de ochtend van die 19e april arriveerde het hoge gezelschap te Dedemsvaart, waar een onderhoud plaatsvond met de geschrokken verveners. De Commissaris adviseerde hierbij de verveners de door hen onder dwang getekende verklaring als ongeldig te beschouwen. Bovendien ried Zijne Excellentie hen aan z.s.m. te De Krim af te laten kondigen dat de gesloten loonovereenkomsten ongeldig waren en dat daarop door de verveners werd teruggekomen. Dit laatste gelijktijdig met een uitnodiging aan de arbeiders om afgevaardigden naar een buitengewone, door de verveners te beleggen vergadering, te zenden. Daar zou in aanwezigheid van de Commissaris des Konings getracht worden de gerezen geschillen op te lossen. Die middag bracht het gezelschap nog een bezoek aan de uitgestorven venen van De Krim. Het was daar ogenschijnlijk rustig…
Nieuwe woelingen
De hoge heren waren aan het einde van de middag nog maar net uit Dedemsvaart vertrokken of het werd daar al duidelijk dat de rust een bedrieglijke was. Het “bollejagen” brak opeens weer los. Nu niet vanuit het oosten, maar vanuit het zuiden, in de gemeente Ambt-Ommen. Daar was in de veenderij van de Dedemsvaartse vervener Bernardus Scholten, het Scholtensveld genoemd, opeens een wilde staking uitgebroken. Het is waarschijnlijk dat stakende arbeiders uit De Krim, aangemoedigd door het hen de dag ervoor geboekte succes, nu de collega’s uit Ambt-Ommen hadden opgejut. Eén en ander valt ook af te leiden uit de aanwezigheid van Krimse arbeiders van de gebr. Minke, terwijl de Minkes daar geen veen bezaten.
Een horde stakers trok naar de veenderijen van de firma Erven H. van Haeringen en Arend Berends in de naburige Driehoek. Daar ontstond een kloppartij tussen de stakers en arbeiders van Van Haeringen, die niet vrijwillig aan de staking wilden meedoen (Zie ook: J. Kompagnie, “Ik ben stil naar huis gegaan” in HVA 1994/1). Vervolgens trok de inmiddels tot 200 man aangegroeide schare in optocht langs de Van Rooijenshoofdwijk naar de Dedemsvaart, waar ze samenschoolden voor het huis van A. Berends. Gelijktijdig kwam daar een detachement huzaren aanrijden. Door de bevelvoerende officier, luitenant Geel, werden de stakers gemaand om onmiddellijk weer naar huis te gaan. Omdat hieraan niet vrijwillig gevolg werd gegeven, begonnen de ruiters, na het daartoe gegeven bevel, met geheven sabels op de groep in te rijden. De stakers stoven daarbij naar alle kanten weg en werden zo verstrooid.
Door dit staaltje van militair machtsvertoon, waarvoor de stakers bang bleken, konden verdere ordeverstoringen en baldadigheden worden voorkomen. Op diezelfde avond werd er te De Krim al door de verveners afgekondigd dat ze op de door hen gedane beloften terugkwamen. Tevens bevatte die afkondiging de uitnodiging voor een afvaardiging van de arbeiders voor de op maandag 23 april om elf uur ‘s morgens te houden vervenersvergadering in logement Hagedoorn, waarbij ook de Commissaris des Konings aanwezig zou zijn.
Op de volgende dag, vrijdag 20 april, verneemt ‘s Konings Commissaris de overige, de dag ervoor plaats gevonden gebeurtenissen. Met een uitvoerig telegram licht bij de Minister in over zijn bezoek aan de veenkolonies en wat er die dag verder voorviel. Hij laat deze weten dat hij grote moeilijkheden voorziet omdat niet in alle eisen van de arbeiders zal kunnen worden volgehouden. Tevens geeft hij aan te overwegen om nog meer manschappen in te zetten. Hij heeft tijdens zijn bezoek aan De Krim bemerkt dat daar enkele verveners zeer afgelegen wonen. Ter bescherming van die verveners acht hij daar inkwartiering van infanteristen nodig (Het betrof hier met name de meer genoemde Harm Knol en de oorspronkelijk uit Dedemsvaart afkomstige vervener Jac. Krikke jr., die “boven” De Krim aan de Scheere woonden. W.V.). Met de woorden “Indien nodig ga ik heden derwaarts”, eindigt het telegram. Die dag blijft het overigens rustig.
De volgende dag al bereiken de Commissaris verontrustende berichten. De verveners vrezen die zaterdag veel moeilijkheden omdat er dan, zoals gewoonlijk, door de veenarbeiders veel sterke drank wordt gebruikt. De Commissaris telegrafeert aan kolonel Thirion: “Wil zo mogelijk 50 man zenden met een officier. Voor inkwartiering wordt gezorgd. Verveners vrezen veel moeilijkheden. Ik vertrek derwaarts”. Aan de burgemeesters van Ambt-Hardenberg en Gramsbergen geeft hij de opdracht om z.s.m., doch uiterlijk om half vier die middag bij het logement Hagedoom te zijn. De commissaris overlegt die middag met de betrokken burgemeesters en met de verveners, waar en op welke wijze de inkwartiering van de infanteristen zal plaatsvinden. De officier zal dan met een aantal manschappen bij vervener A.H. Geerdes te Slagharen worden ondergebracht, terwijl de overigen bij andere verveners zullen worden ingekwartierd. Aan het begin van de avond komen de infanteristen onder bevel van luitenant Draayer te Dedemsvaart aan, waarna ze naar de betrokken verveners worden gedirigeerd. Gedurende dat weekend vallen er geen bijzonderheden voor. De arbeiders houden zich in het zicht van de belangrijke vervenersvergadering rustig.
Rechts op de foto het huis “Truiswijk” van de vervener H.J.M. Minke.
’s Konings commissaris aanwezig bij vergadering
Op die gedenkwaardige vergadering van maandag 23 april, die geleid werd door A. Berends Azn., waren o.m. de volgende verveners aanwezig: T. Horstra, B. Plomp jr., R. ten Kate Wzn., Joh. van der Vecht, de gebr. J.B. en H.J.M. Minke, de gebr. A. en P. van Haeringen, de gebr. H., B. en A. Berends en A.H. Geerdes. Ook H. Knol uit De Krim was hierbij aanwezig. Voorts waren de Commissaris des Konings en de burgemeesters van de gemeenten Avereest, Ambt-Hardenberg en Gramsbergen tegenwoordig.
In de loop van die vergadering werden ook de afgevaardigden van de Krimse veenarbeiders tot de vergadering toegelaten. Het ging hier om een vijftien commissies, elk bestaande uit twee werklieden van iedere vervener. Door de President van de vervenersvereniging J.B. Minke werd aan de werklieden meegedeeld dat de loonsverhoging in plaats van de geëiste f 0,90 per dagwerk nu f 0,45 per dagwerk zou bedragen. De lengte van de stok bleef echter als die was. Per arbeider kwam dit aanbod neer op een loonsverhoging van zeven en een halve cent per dag. Dit gaf aanleiding tot een langdurige bespreking, waarbij enkele arbeiders zich ontevreden toonden omdat niet alle eisen waren ingewilligd. De bezwaren werden ordelijk en zonder emoties naar voren gebracht, terwijl de verveners ook rustig en kalm daarop antwoordden. Over de in de afgelopen week voorgevallen wanordelijkheden werd met geen woord gesproken. Ook ‘s Konings Commissaris mengde zich in die discussie, waarbij hij liet weten dat de toegepaste loonsverhoging hem volkomen billijk leek te zijn. Het overgrote deel van de aanwezige arbeiders nam met het nieuwe verhoogde tarief genoegen. Minke had hen daarbij nog op het hart gedrukt “dat de vereniging ook de belangen van de werkman wenst te behartigen”. Tot slot bracht A. Berends namens de vereniging nog een woord van dank en hulde aan de Commissaris voor zijn “zeer gewaardeerde bemoeiingen gedurende de troebelen onder en met het werkvolk in deze streken”. Hiermee was de vergadering geëindigd en gingen de aanwezigen in alle rust uiteen.
Naspel
De volgende ochtend werd door de werklieden het werk weer kalm hervat. Ook de dag daarop bleef het rustig. A. Berends bezocht verschillende arbeiders om de stemming onder hen te peilen. Hij kwam daarbij tot de bevinding dat een vrees voor herhaling niet meer aan de orde was. Wat hem betrof konden de militairen de komende zaterdag wel weer vertrekken. Die mening werd echter niet gedeeld door de verveners B. Berends jr., H.J.M. Minke en P. van Haeringen. Dit tegenstrijdige standpunt bereikte ook ‘s Konings Commissaris. Om zich op juiste gronden een mening te vormen over een al dan niet op korte termijn terugtrekken van de militairen wilde hij wederom naar Dedemsvaart komen om na te gaan of en zo ja in hoeverre de vrees van de drie heren terecht was. Hij oordeelde het raadzaam om de militairen in ieder geval nog tot maandag 30 april te houden. Hij wilde eerst afwachten hoe het de komende zaterdagavond zou verlopen.
Die zaterdag bleef alles rustig. De rust bleek definitief te zijn teruggekeerd. Op zondag 29 april kwam de Commissaris, met in zijn gevolg de Officier van Justitie, met de vroegste trein en tram te Dedemsvaart aan, waar hij kennis nam van deze gang van zaken. Bij die vergadering waren, behalve de betrokken verveners, wederom de burgemeesters van Avereest, Ambt-Hardenberg en Gramsbergen, alsmede de commandanten van de twee detachementen aanwezig.
De volgende ochtend liet de Commissaris de militaire autoriteiten weten dat de militairen konden vertrekken, hetgeen nog diezelfde dag geschiedde. Hiermee was aan de bijna twee weken durende troebelen en spanningen een einde gekomen.
Opmerkelijk genoeg viel de loonsverhoging te Nieuw-Amsterdam in die tijd hoger uit. Die bedroeg f 0.60 per dagwerk. Het lijkt erop dat de vanouds te De Krim betaalde hogere lonen in de door de Dedemsvaartse vervenersvereniging vastgestelde loonsverhoging waren verdisconteerd. Ook valt hierbij op dat, anders, bij de stakingen in Zuidoost Drenthe, door de Krimse en Dedemsvaartse stakers niet de eis van “geld in ‘t veld” was geëist. Uit het ontbreken van zo’n eis kan worden afgeleid dat het instituut van de gedwongen winkelnering in de Krimse en Dedemsvaartse venen in die tijd niet (meer) bestond.
Voor enkele veenarbeiders, die zich te Dedemsvaart aan gewelddadigheden schuldig hadden gemaakt, zou deze staking nog een staartje krijgen. Zij werden naderhand tot celstraffen veroordeeld, zoals de vaste arbeider van A. van Haeringen, F. Nieuwenhuis (Zie J. Kompagnie, HVA 1994/1). Toen hij vrijkwam was het graafseizoen ten einde en had hij de daaruit voortvloeiende broodnodige inkomsten moeten derven. Dit betekende dat voor hem en zijn gezin de armoede voor de deur stond. Zijn werkgever een potentaat, over wie het verhaal gaat dat hij zelfs nog vanuit het wc. raampje zijn personeel commandeerde, was echter niet alleen streng, maar tegelijkertijd een rechtvaardig man. Hij gaf zijn vaste arbeider het voordeel van de twijfel en ontsloeg hem, in tegenstelling tot wat in zo’n geval gebruikelijk was, niet. Van Haeringen zal wel hebben gedacht dat, ook al had hij de mishandeling wel gepleegd, hetgeen Nieuwenhuis steeds was blijven ontkennen, hij al genoeg gestraft zou zijn. Van Haeringen zorgde er voor dat tijdens de detentieperiode aan Nieuwenhuis’ gezin de nodige levensmiddelen werden verschaft door zijn schoonzoon, de bakker en winkelier Gerrit Rooseboom. Dit als voorschot op het loon dat hij naderhand weer bij hem zou verdienen. Het zou overigens nog geruime tijd duren, voordat hij zijn schulden weer was ingelopen. Vast staat, dat hij in 1891 weer schuldenvrij was. En zo liep ook deze gevoelige nasleep van de aprilwoelingen uit 1888 nog weer goed af.
Wim Visscher
Opmerking: De rekeneenheid in de turtgraverij was het zgn. “dagwerk”: de hoeveelheid turf, die een ploeg van 6 mensen in één dag kon produceren.
Bronnen:
1. Enquête van de Staatscommissie 1890, afd. veenderijen..
2. Notulen van de vereniging van verveners te Avereest, januari 1888 t/m 23 april 1888. Met dank aan de heer ing. J. van der Vecht die zo vriendelijk was mij de notulen van de betreffende vergaderingen ter beschikking te stellen en die mij ook van verdere informatie voorzag.
3. J. Kompagnie; “Ik hen stil naar huis gegaan”, arbeidsomstandigheden uit het veen van Avereest.
4. Archief Provinciale staten van Overijssel, vergadering van 9-11-1852, rapport commissoriaal d.d. 2-11-1852 no. 3, Rijksarchief in Overijssel (RAO).
5. RAO-archief van het kabinet van de Commissaris des Konings.